Willens en wetens: 
Anselmus en Luther over de verhouding van Gods voorkennis met de vrije wil 

door

Tjerk W. Muller

 

 

Navigatietips:

 


© Tjerk W. Muller, Utrecht, sept. 1999.

 

 

Inhoud:

 

 


Inleiding

Over predestinatie en vrije wil wordt veel gedacht, juist binnen orthodoxe kringen. Deze doordenking van het eigen geloof is goed, mits men het in gemeenschap en gesprek met de voorgangers uit de geschiedenis van de Kerk doet. Tenslotte hoeft men niet steeds het wiel opnieuw uit te vinden. Deze studie zelf zal zich niet zo zeer richten op voorbestemming zelf, maar op een ander aspect van Gods eeuwigheid, namelijk zijn voorkennis, en zich de vraag stellen hoe zich die verhoudt tot de menselijke vrijheid. Anselmus en Luther zullen daarbij als voorbeelden worden genomen.

Een bepaalde kennis van de politieke en kerkelijke omstandigheden waar Luther zich in bevond, wordt daarbij verondersteld. Anselmus' historische omstandigheden zullen uitvoeriger behandeling krijgen.

Hierna zal een korte probleemschets worden gegeven. Paragraaf III geeft de oplossingen die Anselmus aandraagt. Paragraaf IV behandelt Luthers inzichten. Hierna zullen voorzichtig conclusies worden getrokken.

Dit artikel is niet bedoeld een eindoordeel te geven in de problematiek van Gods voorkennis en de vrije wil. Als bewerking van een paper in het kader van een cursus godsdienstfilosofie aan de universiteit Utrecht, wil en kan het wel een kennismaking bieden met twee prominenten uit de Kerkgeschiedenis, en het gezamenlijke dilemma dat zij hebben aangevat.

 

 


I. Historisch-biografisch kader: Anselmus

 

Een tijd van beroering

Wie meent dat christen-zijn in het midden van de middeleeuwen vanzelf ging, snijdt te kort door de bocht. Armoede, honger door misoogsten, epidemieën, de politieke struggle for life, buitenlandse invallen, clericale misstanden en de machtsstrijd tussen Paus en seculiere overheden maakten het leven in Europa tot een grillig, onzeker bestaan.

Vanaf 820 zagen Moslim-piraten hun kans schoon het Europese vasteland af te schuimen op zoek naar buit, terwijl de erfgenamen van Karel de Grote bezig waren hun politieke meningsverschillen onder elkaar uit te vechten.

Veel gevaarlijker waren echter de Scandinavische invallers. Vanaf de negentiger jaren van de negende eeuw begonnen de Noormannen de noordelijkste grenzen van het latijnse christendom aan te doen. Gelijdelijk aan breidden zij hun jachtgebied uit. Zo'n driehonderdjaar lang waren de Noormannen een bedreigende factor in het Europese leven, van Ierland en Rusland tot en met het Byzantijnse rijk.

Door haar geografische ligging werd het Oostfrankische rijk gespaard voor de invallen van de Moslim en Noordmannen, maar ook zij kwam niet zonder kleerscheuren door deze eeuwen heen. De Magyaren, oorspronkelijk een Aziatisch volk, richtte vanuit Indo-Europa nogal wat schade aan. Hun expedities reikten niet zelden tot diep in het hart van het Frankische rijk. Pas na het jaar duizend bekeerden de Magyaren zich tot het christendom, om zo een geïntegreerd deel te worden van de christelijke samenleving.

Het midden van de negende eeuw kenmerkte zich echter ook als een tijd van sociale en economische verbetering. Het klimaat lijkt langzaam warmer en droger geworden te zijn, hetgeen bevorderlijk was voor agricultuur, en de eerste tekenen van een opkomende economie begonnen zich, onder andere in Noord-Italië, te tonen. Het westerse christendom zou tot in de elfde eeuw onderhavig blijven aan armoede en anarchie, maar de populatie en de economie waren begonnen te verschuiven, hoewel locale machthebbers de touwtjes nog altijd stevig in handen hadden.

 

Hervorming en persoonlijk geloof

De elfde eeuw was tevens de eeuw van de hervorming van Cluny. Het klooster, geschonken door een door zijn geweten geplaagde edelman, stond het naleven van de regel van Benedictus voor, en een gematigde inmenging van leken in het kloosterleven. De monniken van Cluny waren onder andere gekant tegen praktijken als simonie en het clericale huwelijk, maar toonden deze aversie door voor-leven en uiteenzetting.

In de elfde eeuw groeide de beweging uit tot een continentale hervormingsbeweging, van minder dan 30 kloosters in het jaar 1000 tot 600 kloosters met zo'n 10.000 monniken, honderd jaar later.

Hoewel tot 1046 het pauselijke instituut ronduit door anarchie geplaagd werd (met drie rivaliserende Pausen), kwam daar tenslotte een eind aan. Hendrik de derde herstelde orde, veegde de drie rivalen van de kaart, en stelde achtereenvolgens gematigde hervormers aan als Paus.

 

Een kind is ons geboren

In dit maatschappelijke klimaat werd Anselmus grootgebracht. Geboren in 1033, werd Anselmus opgevoed temidden van een familie van adel in Aosta, in Noordwest-Italië. Anselmus' vader had een politieke carrière voor hem op het oog, en was niet bepaald gecharmeerd van diens keuze voor het monastieke leven.

Anselmus had een uitstekende klassieke opleiding achter de rug, en was een van de betere Latinisten van zijn tijd.

In 1057 verliet Anselmus, na onverzoenlijke problemen met zijn vader, zijn ouderlijk huis, en zwierf enige tijd doelloos rond, om uiteindelijk toe te treden tot de Benedictijner orde te Bec, met als doel te studeren onder de prior van het klooster, Lanfranc. Onderweg hoorde hij dat Lanfranc in Rome verbleef, zodat Anselmus enige tijd verbleef te Lyon, Cluny (!), en Avranches. In 1061 legde hij zijn geloften af te Bec.

 

Anselmus' monastieke loopbaan: intellectueel, spiritueel en politiek.

Anselmus is in zijn tijd vooral beroemd geworden door zijn meditaties, brieven en gebeden. Door zijn reputatie van oprechte vroomheid alswel als omwille van zijn intellectuele capaciteiten werd hij gekozen als prior van het klooster nadat Lanfranc abt van Caen was geworden in 1063. In 1078 werd Anselmus abt van Bec.

Een jaar vóór zijn benoeming als abt had Anselmus de Monologion voltooid op verzoek van sommige medemonniken. Hierin onderzocht Anselmus het Godsconcept met behulp van het verstand, en niet slechts met de gewoonlijke methode van de auctoritas, zoals gebruikelijk was.

Anselmus richtte zijn argumentatie voornamelijk op een van Gods eigenschappen: de volmaaktheid. Uiteindelijk kwam hij in het Proslogion tot het ontologisch argument met behulp van de Godsdefinitie: id quo maius nihil potest cogitari esse.

Onder Anselmus ontpopte Bec zich tot een centrum van monastieke geleerdheid en theologische vraagstelling.

Anselmus' derde intellectuele periode weerspiegeld zich in drie metafysische dialogen: De Veritate, De Libertate Arbitrii, De Casu Diaboli. Eugene Fairweather merkt op dat Anselmus' interesse steeds hetzelfde is gebleven: Hij wil verklaren hoe het wezen van schepselen zich verhoudt tot het wezen van God, en wat die verhouding impliceert voor het menselijke denken en doen.

Zijn vierde periode kenmerkt zich door Cur Deus Homo, waarin hij Christus' offer voor de mensheid interpreteert volgens het feodale recht, en De Concordia, voluit: De Concordia Praescientiae et Praedestinationis et Gratiae Dei cum Libero Arbitrio (De overeenstemming van de voorkennis, voorbestemming en genade van God met de vrije wil).

Tussendoor werd Anselmus nog naar Canterbury gehaald, om daar aartsbisschop te worden, alwaar hij in een machtsstrijd geraakte tussen Paus en de vorst van Engeland.

Ook verdedigde hij de filioque clausule in de belijdenis van Nicene-Constantinopel tijdens de Synode van Bari in 1098 toen hij toch in Italië was om zijn klachten tegen koning Willem II van Engeland bij de Paus te leggen.

 

Dilemma's

Anselmus' leven en werk is ten eerste van belang vanwege de vereniging van doorleefd geloof en intellectualiteit. Vanuit dit geloof probeerde Anselmus de leer van de Kerk, alsmede de verhoudingen tussen God, mens en wereld inzichtelijk te maken.

Anselmus weet op een plausibele wijze theologische dilemma's op te lossen, waaronder christologische dilemma's, alsmede vraagstukken over Gods voorkennis en de vrije wil.

 

 


II. Goddelijke kennis.

God is een subject, en God is in staat waar te nemen. Hieruit volgt dat God kennis heeft. God wordt alwetend genoemd, dat wil zeggen: dat Hij alles kent en ook volmaakt kent, waaruit volgt dat er niets is dat God niet weet.

Alles wil zeggen: elke stand van zaken die is, die is geweest, en die zal zijn, en bovendien elke stand van zaken die had kunnen zijn.

Daarbij zit de moeilijkheid vooral in de relatie tussen eeuwigheid en datgene wat binnen het tijdelijke valt. Die moeilijkheid spitst zich vooral toe op de vraag van Gods voorkennis.

Indien we de relatie tussen tijd en eeuwigheid zo voorstellen, dat de eeuwigheid er eerder was dan de tijd, betekent dit dat God voor de tijd aanving al wist, wat in de tijd zou plaatshebben.

 

Over de wil: keuzevrijheid en gebondenheid

Vanuit twee richtingen komt de gedachte opzetten dat de mens onvrij is: De Augustiniaanse genadeleer enerzijds, en de moderne inzichten in de invloeden van lichaam (genetica), psyche, sociale omgeving, cultuur etc op de menselijke karaktervorming en gedrag anderszijds.

Deze inzichten maken de humanistische gedachte, als zou de mens een wezen zijn, dat los van enige op hem inwerkende kracht of invloed, een willekeurige keuze kan maken uit een reeks opties, onhoudbaar.

De mens, complex als hij is, lijkt onderhavig aan krachten die hij amper kent of doorziet.

Toch willen we daarmee niet in een determinisme vallen. Vanuit de christelijke levenbeschouwing, waarin de noties van verantwoording van eens daden, en schuld zo sterk zijn, is dat ook een conceptuele onmogelijkheid.

Kants argument dat verantwoordelijkheid gekoppeld is daaraan, dat de verantwoordelijke ook anders had kunnen doen, is onontkoombaar.

Wil het laatste gericht geen schijnproces worden, dan moet er ergens ruimte zijn voor menselijke vrijheid. Zoveel hadden ook Anselmus' studenten al door.

Dit lijkt in overeenstemming te zijn met de Dordtse leerregels. Hoewel zij willen vasthouden dat het heil volkomen van God afhangt, wensen ze toch niet zover te gaan, dat God de mens zou manipuleren als was hij een stok of een blok.

Ook de Dordtse leerregels lijken dus te worstelen met twee gegevens ten aanzien van de mens die elkaar lijken uit te sluiten.

 

Over de verhouding van goddelijke kennis en menselijke wil

Hoewel de mens onderhevig is aan krachten die hij zelf niet doorziet, moet er een vrije wil zijn, een mogelijkheid tot kiezen, indien er zoiets bestaat als verantwoordelijkheid.

Ten eerste moeten we stellen dat het vereenzelvigen van Gods voorkennis met de machten die het menselijk lot lijken te bepalen, veel eerder naar een heidense wereldbeschouwing, dan een christelijke neigt. Men denke aan de griekse lotsgodinnen of het pantheïstische karma.

Vervolgens moeten we nagaan wat Gods voorkennis inhoudt. Daarvoor kan een excursie naar het denken van Anselmus verheldering bieden.

 

 


III. Goddelijke kennis bij Anselmus

 

Ook Anselmus heeft zich breedvoerig beziggehouden met de vraag naar de verhouding van Gods kennis en de vrije wil. Hij heeft er zelfs een heel boekwerk aan gewijd: De Concordia Preascientae et Praedestinationis et Gratiae Dei cum Libero Arbitrio, dat is: Over de overeenstemming van de voorkennis, de voorbestemming en de genade van God met de vrije wil.

In dit boekwerk zet Anselmus het probleem uiteen: Hoewel men onbekend was met Aristoteles' Analytica Posteriora, was voor Anselmus en de zijnen kennis onlosmakelijk verbonden met noodzakelijkheid.

Omdat de Klassiek-griekse levensbeschouwing haar uitgangspunt niet nam in een persoonlijke Schepper, maar in de onpersoonlijke kosmos, moest de kosmos zelf wel een noodzakelijk gegeven zijn, en daarmee, alles wat er in is. Kennis van de kosmos was dus noodzakelijke kennis, dat wil zeggen; kennis van dingen die noodzakelijk zo zijn. Anders gezegd; het is kennis van dingen die niet anders hadden kunnen zijn.

Dit is dus de betekenis van het woord necessitas zoals het bij de Latijnse klassieken, kerkvaders, en middeleeuwse theologen voorkomt.

Het kan de vertaling zijn van anankè, de griekse godin van de noodzakelijkheid. Bij Horatius functioneert het als nooddwang. Zo pikt ook Anselmus het op als hij zegt: "Necessitas enim videtur sonare coactionem vel prohibitionem. Quare si necesse est me peccare ex voluntate, intelligo me cogi aliqua occulta vi ad voluntatem peccandi, et si non pecco, a peccandi voluntate prohiberi." (I,3(1))

Het duidt ook wel op de onafwenbaarheid van het (nood)lot, zoals bij Tacitus de dood wordt beschreven. (Van Wageningen, 1921).

Uiteraard zijn er nog andere betekenissen, maar dit is wel de primaire in filosofische zin, en zo functioneert het ook in de geschriften van Anselmus, wanneer hij zijn discussies met zijn studenten voor ogen schildert.

 

Chronologische noodzakelijkheid

Een fragment: ".. jullie zullen tegen me zeggen: U haalt de noodzaak te zondigen, noch de noodzaak niet te zondigen, ver van mij weg. Want God weet van tevoren dat ik zal gaan zondigen, of weet van te voren dat ik niet zal gaan zondigen. En dus, indien ik zondig, is het noodzakelijk dat ik zondig: Of, indien ik niet zondig, is het noodzakelijk dat ik niet zondig." (I,2)

Uit dit fragment blijkt, naast de literaire kwaliteiten van Anselmus, zonneklaar wat de filosofen en theologen, vanaf de klassieken tot Anselmus bedoelden aan te duiden met het woord 'noodzakelijkheid' en wat dat inhield voor de menselijke vrijheid.

De studenten van Anselmus, onaangedaan door eeuwen post-Anselmiaans denken, begrepen het woord noodzakelijkheid nog in de klassieke betekenis, en trokken met feilloze logica de conclusie daaruit.

1. Als de werkelijkheid (= al wat is en gebeurt) noodzakelijk is,

[en] 2. als alle kennis, kennis van de werkelijkheid is,

[dan] 3. is voorkennis kennis van dingen die noodzakelijk zullen zijn of gebeuren.

[vervolgens]

4. Als voorkennis, kennis is van dingen die noodzakelijk zullen zijn of gebeuren,

[en] 5. als God weet dat ik zal zondigen,

[dan] 6. is het noodzakelijk dat ik zal zondigen.

De studenten van Anselmus bevestigden stelling 1, zoals de klassieken vóór hen hadden gedaan, kortom, zoals gangbaar was in het niet-joodse denken van de Oudheid.

Zij bevestigden ook stelling 2, hetgeen voor de hand liggend is, want waar zou kennis anders kennis van kunnen of moeten zijn dan van de werkelijkheid?

Slechts religieus escapistische stromingen die het materiele verwerpen, en/of een irrationele sprong maken van een verhaalwerkelijkheid naar een subjectieve werkelijkheid, zijn zo vermetel hier een antwoord op te geven.

De conclusie, 3, is dan onvermijdelijk. Zo klaar als een klontje.

Maar als voorkennis, kennis is van dingen die noodzakelijk zullen zijn of gebeuren (4), dan betekent dat dat al wat van te voren geweten wordt noodzakelijk gebeurt, dat wil zeggen, niet anders kan gebeuren dan zoals het van te voren geweten is.

Als God 400 jaar vóór Christus weet dat ik in 1999, op 13 december 20.45u zal zondigen, kan het niet zo zijn, dat ik in 1999, op 13 december 20.45u niet zal zondigen. Via 5, word conclusie 6 bereikt. Stelling 5 en 6 zijn echter slechts vormen om aan te geven wat er gebeurt wanneer men conclusie 3 heeft bereikt en dit verbindt aan Gods voorkennis.

We zullen dit 'chronologische noodzakelijkheid' noemen. Als kennis, kennis van noodzakelijke standen van zaken in de werkelijkheid is, dan staat al wat God weet op een bepaald punt in de tijd, vast: niet alleen wat betreft alles voor dat punt in de tijd, maar ook wat betreft alles na dat punt in de tijd.

Anselmus' studenten waren zich goed bewust van de morele consequenties die dat met zich meebracht. De mens moet in zo'n geval wel vrij van enige vorm van keuzevrijheid zijn. Het staat immers toch al vast wat er zal gebeuren. Het stond al vast wat ik zou gaan doen, voordat ik werd geboren, sterker nog het stond al voor het begin van de Schepping vast, of nog sterker gezegd: het stond al van eeuwigheid af vast.

Niet dat dat zoveel uitmaakt voor het gegeven van noodzakelijkheid zelf, maar door deze in de eeuwigheid te trekken wordt haar bovenmenselijkheid en massiviteit aanvoelbaar.

 

Anselmus' revolutie

Anselmus' uitgangspunt is de chronologische noodzakelijkheid, zoals hij die zijn studenten toedicht. Hij omschrijft die als: Noodzakelijkheid, die ontwijfelbaar is, met een vooruitgaande noodzakelijkheid, die een gebeurtenis veroorzaakt (want de gebeurtenis vindt plaats omdat het noodzakelijk is dat ze plaatsvindt).

Hij stelt deze dan tegenover logische noodzakelijkheid. Hij omschrijft deze als datgene wat niets dwingt plaats te vinden, maar die volgt uit de gebeurtenis zelf: Indíen je stelt dat iets plaatsvindt, kun je niet zeggen dat het niet plaatsvindt. Dat zou je eigen woorden betekenisloos maken. Zo ook met de wetenschap die God heeft. Indien God weet dat x plaatsvindt, kan God niet ook weten dat x niet plaatsheeft. Iets dat plaatsvindt, vindt plaats, en iets dat niet plaatsvindt, vindt geen plaats. Zo klaar als een klontje.

Anselmus geeft hele reeksen van dit soort voorbeelden, om aan te tonen dat er meerdere soorten noodzakelijkheid zijn dan alleen chronologische noodzakelijkheid.

Hij beroept zich daarbij nogal eens op het spreken en zingen in de Kerk. Ook hieruit blijkt Anselmus houding ten aanzien van wetenschap. Vanuit het geloof wordt de wetenschap bezien en een oplossing binnen levensbeschouwelijke paradigmata gezocht om ruimte te maken voor het spreken en zingen van de Kerk.

Anselmus: "We zeggen bijvoorbeeld, 'Het is noodzakelijk voor God om onsterfelijk te zijn' en 'het is noodzakelijk voor God niet onrechtvaardig te zijn'. Niet omdat een of andere kracht Hem dwingt onsterfelijk te zijn of Hem verbiedt onrechtvaardig te zijn, maar omdat niets Hem kan veroorzaken niet onsterfelijk te zijn, of Hem kan veroorzaken onrechtvaardig te zijn." (II,1)

Er is dus, concludeert Anselmus, nog iets anders dat we wel noodzakelijkheid noemen, maar niet begrepen moet worden als een dwangmatigheid of een onafwendbaar lot.

Die noodzakelijkheid is de logische noodzakelijkheid van de non-contradictie, ook al noemt Anselmus haar anders; hij spreekt over necessitas sequenti. Anselmus doet nu een meesterzet: Waar vóór hem logische en chronologische noodzakelijkheid samenvielen, analyseert hij beiden om hen uit elkaar te halen:

"Aldus wanneer we, van datgene wat God van te voren weet dat het zal plaatsvinden, zeggen dat het noodzakelijk is, dat het zal plaatsvinden, beweren we niet altijd dat de gebeurtenis zal plaatvinden door noodzakelijkheid. Veeleerder beweren we dat een gebeurtenis dat zal plaatsvinden, noodzakelijkerwijs, zal plaatsvinden. Want iets dat gaat plaatsvinden kan niet tegelijkertijd niet gaan plaatsvinden." (III,1)

Logisch hangt Anselmus dus de wet van de non-contradictie aan, hetgeen zich ontologisch vertaald in het vertrouwen dat onze werkelijkheid niet zo absurd is als het surrealisme ons wel voorstelt. Integendeel: de werkelijkheid is als zijnde Gods schepping betrouwbaar, hetgeen betekent dat wanneer iets is, het er dus ook echt is.

Theologisch betekent Anselmus meesterzet, zijn herinterpretatie van necessitas, de keuzevrijheid en verantwoordelijkheid van ieder mens. Levend in een tijd van onzekerheid en duistere schaduwen aan de periferie van het bestaan, kiest Anselmus niet voor de verleiding deze te neutraliseren door middel van het noodlot. De mens is vrij, ook al weet God van te voren welke keuze die mens gaat maken.

Telkenkere herformuleert Anselmus, zijn uitgangspunt nemend in Gods voorkennis, zijn conclusie, namelijk: dat God niet weet dat alle toekomstige gebeurtenissen chronoloog noodzakelijk plaatsvinden, maar integendeel, dat Hij weet dat sommige gebeurtenissen zullen plaatsvinden als het resultaat van de vrije wil van een rationeel wezen.

 

 


IV. Luther: de sprong terug.

 

Nog geen zes eeuwen na Anselmus zal Luther de sprong terug wagen. Inmiddels is Aristoteles via Thomas van Aquino weer teruggebracht in de academie. Verzet van de nakomelingen van Anselmus mocht niet baten.

Tegenover allerlei nieuwlichterij vanuit het humanisme, staat Luther pal voor de evangelisch-augustijnse leer aan de academie. Ten diepste is Luther, academisch gezien, een ontwaakte middeleeuwer, die, ingeslapen in zijn vertrouwde omgeving, ontwaakt in een wereld die de zijne niet meer is. Geschokt is hij, gekwetst wellicht. Hij slaat om zich heen, verwonderd, soms geprikkeld. Aristotelianen, humanisten, roomsen, ze krijgen er allen van langs met logische betogen vol donderende retoriek.

De eerbiedwaardige hoogleraar beseft daarbij niet hoezeer zijn eigen denken door de aristotelische wetenschapsmethoden zijn aangedaan.

Bekijken we de servo arbitrio, (over de geknechte wil) geschreven aan Erasmus als polemisch geschrift, dat handelt over dezelfde vraag waar Anselmus zich zes eeuwen eerder mee bezighield: Hoe verhouden zich de vrije wil tot Gods noodzakelijke voorkennis.

Luthers uitgangspunt is dit, dat het voor de christen van het allernoodzakelijkst belang is te weten wat hij jegens God kan doen, omdat hij in die mate dat hij dat weet, ook beseft wat God in hem kan doen. Het verband met Luthers genadeleer enerzijds ligt voor de hand, gezien vanuit de Augustijnse mensopvatting; de mens kan niets bijdragen aan het heil; hoe beter hij dit inziet, hoe meer hij inziet dat dit heil van God afhangt (zie Vos, blz 110 & Luther WA XVIII 614).

Anderzijds beweegt Luther zich onbewust op de Aristotelische lijn van de noodzakelijkheid.

Luthers "uitgangspunt is dat in strikte zin alleen God er noodzakelijkerwijs is. Deze noodzakelijkheid houdt een noodzakelijke essentie in en sluit veranderlijkheid en een mogelijk contingent karakter van God volledig uit." (Vos, blz 110).

Het woord 'contingent' (en het afgeleide 'contingentie') wil aanduiden dat 'iets ook anders had kunnen zijn' en staat daarmee de scherpe tegenstelling het begrip 'noodzakelijkheid'.

Voor Luther ligt het onomstotelijk vast dat God, in tegenstelling tot alle andere dingen, niet anders had kunnen zijn, dan hoe Deze is (Luther, WA XVIII, 617). Luther trekt deze noodzakelijkheid via zijn 'natuur' door naar eigenschappen als rechtvaardigheid en mildheid, en breidt die dan uit tot Gods kennis, wijsheid, goedheid, wil en alle andere zaken die Goddelijk genoemd moeten worden (Luther WA XVIII 615).

Vos: "wat geldig geacht wordt voor Gods kennis wordt uitgebreid tot Gods goedheid, vermogendheid en rechtvaardigheid en geldt ook voor Gods willen, besluiten en doen. Met andere woorden, Luther betrekt de logica van Gods natuur en kennis op de logica van Gods wil en daden. Het komt Luther axiomatisch voor dat het voor de christelijke vroomheid wezenlijk is alles wat op Gods zijn, weten en doen betrekking heeft, op één en hetzelfde vlak te zien." (Vos, blz 111)

Al wat God weet, wil en doet, gebeurt dus uit noodzaak, dat wil zeggen, het had niet anders kunnen zijn. Daarmee verwerpt Luther dat de schepping contingent is, waaruit volgt dat de mens niet vrij is. Dit schijnt Luther uiteraard bijzonder christelijk toe.

 

Logica

Luther doet daarmee een stap terug naar de positie van Anselmus' studenten.

Omdat Luther geen enkele contingentie aan de kant van God toelaat, stelt Luther over het weten van God:

1. Uit elke gebeurtenis volgt dat het niet anders kan zijn dan dat God weet dat deze gebeurtenis plaatsvindt.

andersom geldt dit echter ook:

2. Het kan niet anders zijn dat indien God weet dat een gebeurtenis plaatsvindt, deze ook werkelijk plaatsvindt.

waaruit echter volgt:

3. Als het niet anders kan zijn dan dat God weet dat een gebeurtenis plaatsvindt, dan had het niet anders kunnen zijn dan dat deze gebeurtenis plaats zou vinden.

verbinden we dan (1) met (3) via een hypothetisch syllogisme, dan volgt hieruit:

4. Uit elke gebeurtenis volgt dat het niet anders had kunnen zijn dan dat deze gebeurtenis plaats zou vinden.

Geldt dit voor elke gebeurtenis, dan omvat dit ook elke daad van zonde die een mens doet. Had Anselmus het probleem van de menselijke verantwoordelijkheid zoals opgeworpen door zijn studenten opgelost door te stellen:

N (p -> p): Het kan niet anders zijn dan dat wanneer een gebeurtenis plaatsvindt, deze ook daadwerkelijk plaatsvindt.

Luther draait dit echter weer terug door te stellen:

p -> Np: Als een gebeurtenis plaatsvindt, had het niet anders kunnen zijn dan dat deze gebeurtenis zou plaatsvinden. (zie 4. hierboven)

 

 


V. Conclusies

Theologiegeschiedenis is een dynamisch gebeuren. In tegenstelling tot wat wel gedacht wordt, blijkt de geschiedenis van de theologie der Kerk niet altijd een gestadige evolutionaire voortgang te bieden, maar integendeel: verschillende scholen zijn met elkaar in polemiek en dialoog, verschillende filosofiëen kunnen de achtergrond van de theologiebeoefening vormen.

Zo staan ook Anselmus' en Luthers bijdrage aan het denken over Gods voorkennis in verhouding tot de menselijke vrijheid, tegenover elkaar.

De vraag naar orthodoxie is er één die ambiguïteit oproept. Want wat is orthodoxie en hoe valt haar ijkpunt te kennen? Toen Thomas in Parijs aanvankelijk zijn synthese tussen de Aristotelische filosofie, en het daarin geïncorporeerde noodzakelijkheidsdenken, en de katholieke theologie aanbood aan de academische wereld, werd deze door die academische wereld resoluut afgewezen. Een pauselijke veroordeling volgde.

Aristoteles werd echter langzaam gemeengoed en Thomas promoveerde de grootste heilige van de Kerk, en werd daarmee zelf ijkpunt van de orthodoxie. Het is dus niet verwonderlijk dat ook de, uit de academische wereld afkomstige, Reformatoren zich aan dit ijkpunt maten.

Hoewel Aristoteles door de Reformatoren nogal eens gebruikt werd als negatief etiket, maakte de gehele academische wereld van de middeleeuwse en na-reformatorische scholastiek gebruik van Aristoteles' argumentatieve methoden en overwegingen.

Juist de gereformeerde orthodoxie sloot zich, in de vraag naar Gods voorkennis in verhouding tot de menselijke vrijheid, veelal aan bij thomistische opvattingen.

De vraag in hoeverre er geen gedachten en ideeën ingeslopen zijn in de theologiebeoefening der Kerk, die onverenigbaar zijn met het christelijk geloof, raakt daarmee een uiterst precaire kwestie.

Enerzijds wil geen enkele theoloog in dienst van de Kerk afdoen aan Gods eigenschappen, noch aan de juiste voorstelling van de verhouding tussen God en mens.

Anderszijds dringt de geschiedenis erop aan niet slechts vol bewondering, maar ook met kritische blik de paden die de vaderen gingen, na te gaan. Het liefste zou men zich onthouden van waardering. Toch ontkomt men daar niet aan. Een poging: 

Hoewel Luther terecht de vinger heeft gelegd bij zere plekken die wezen op diepere aandoeningen in het corpus van de Rooms-katholieke kerk, en hoewel hij te danken is, omwille van zijn terugwijzing naar het heilzame medicijn van de Augustiniaanse rechtvaardigingsleer, heeft hij wellicht onbewust ideeën overgenomen, teruggaande op Aristoteles, die onverenigbaar zijn met het christelijk geloof.

Anselmus kan, bij het peilen van de mate waarin dit inderdaad zo is, een welkome gesprekspartner blijken.

Vragen blijven echter open: Bijvoorbeeld de vraag wat precies de omslag ten aanzien van Aristoteles en de daarmee gepaard gaande acceptatie van het denken van Thomas heeft veroorzaakt. Of de vraag naar de exacte rol van het denken van Aristoteles over noodzakelijkheid in de theologiebeoefening van de Reformatoren.

Moge Christus Zijn Kerk inzicht geven in de het loop van haar eigen intellectuele wording, tot verlichting van de stappen naar de toekomst.

 

Tjerk Muller

 

 


VI Literatuur

 

 


Noot

1. 1 het arabische cijfer na de komma fungeert in citaten van Anselmus als aanduiding van de alinea zoals gevonden in de versie van Anselmus' Concordia.. in 'Opera Omia I', van Stuttgart-Bad Canstatt, 1968.

 

 

© Tjerk W. Muller, Utrecht, Utrecht, sept. 1999.


 

Aantal bezoekers sinds 11 okt. 1999:


UNIVERSI FINIS VERITAS!

 

Pagina Layout: Copyright © 1998-2000 Stichting Europese Apologetiek
Pagina gemaakt op: 11 okt. 1999
Pagina bijgewerkt op: