Perspectieven op het rechtvaardigingsbegrip

door 

J. M. M. Thurlings

 

Hoofdstuk 14

van het boek 

Het Conflict Rome-Reformatie als Historisch Misverstand, van J.M.M. Thurlings

 

 

Moeilijkheid

 

Navigatietips:

Algemene disclaimer: zie onderaan

 


© J. M. M. Thurlings, januari 2001.

Inhoud

Gedurige noodzaak van rechtvaardiging 

Het geloof is de brug van de rechtvaardiging 

Doodzonde en dagelijkse zonde 

Dagelijkse zonde en angel van de erfzonde

Adams zonde en de zonden der gerechtvaardigden 

Gedurige noodzaak van rechtvaardiging. De erfzonde

Noten 


14. Perspectieven op het rechtvaardigingsbegrip

Gedurige noodzaak van rechtvaardiging

In het bovenstaande zagen wij, dat volgens Trente rechtvaardiging zich actualiseert onder en via wedergeboorte tot het worden van een nieuwe mens, die het goede doet, zonder dat deze werken hem rechtvaardigen, doch de wedergeboorte en de werken vrucht van de rechtvaardiging zijn. Maar welke positie nemen dan de door Luther bedoelde goede werken in die 'doodzonden' zijn, anders dan als door Gods genade bewerkstelligd en door God gerechtvaardigd? Wijst dit op twee dingen, begenadiging èn bij ontstentenis van begenadiging goede werken los daarvan? Zonder Gods rechtvaardiging doen wij, aldus Calvijn, slechts het Godonwelgevallige of wat echt reformatorisch is: ook onze goede werken moeten gerechtvaardigd worden. Hierbij zijn de goede werken van de mens, wegens vermengd-zijn met, of het voorkomen ervan naast zonde, buiten de rechtvaardiging in die zin nog 'slecht', dat ze als werken van een zondaar God niet kunnen behagen. Calvijn spreekt daarom met Augustinus van 'schijn van deugd'.

Nu vloeien goede werken binnen de genade uit de rechtvaardiging voort, hoe kunnen ze aldus dan als nog te rechtvaardigen beschouwd worden?
Vooraf alvast: Wij, door ons geloof gerechtvaardigde zondaars, staan onder (de noodzaak van) voortdurende vergeving, waarbij het werk vrucht der rechtvaardiging is als heiliging, hetgeen niet wegneemt, dat wij het voorwerp van vergeving blijven. De imputatieleer wil niet zeggen, dat mijn oude zonden mij nog onder een bedeksel aan zouden kleven, al is er een polemische tendens (gericht tegen de eigengerechtigheid) in deze richting aanwezig, maar dat ik ze me nog herinner als mijn zonden, waarover ik niet zozeer moet blijven treuren, ofschoon ik ze wel altijd te betreuren heb, en waarbij ik zeker blijvend de Heer moet danken, dat Hij mij ervan heeft vrijgemaakt en me daarvan vrij blijft houden, onder erkenning van mijn zondigheid: Hoe dan ook ben ik Hem blijvend erkentelijkheid verschuldigd, niet op de wijze van een afhankelijke slaaf, maar in positieve zin op de wijze van het ontvangen van samengroeiing met Christus.
En er is meer en nu komen we op de boven gestelde vraag. Vergetende, dat we gerechtvaardigd worden uit onvanzelfsprekende genade door het geloof alleen, vergeten we, dat tot hier, deze werken uit genade, de Heer ons heeft geholpen. Indien ik niet meer mijn rechtvaardiging door het geloof aangrijp, suggereert dit, dat geringe zonden doodzonden worden, in die zin, dat ik weer terugval in de verdoemelijkheid van de erfzonde. Nu kan zulk een schuld die de mens door eigen misslag opdoet, juist in het opzicht van eigen schuld niet 'gerfd' genoemd worden. Wel is zelfs de naar de classificatie lichte zonde (, zodra) zonder rechtvaardiging (, onmiddellijk) voorwerp van een en dezelfde toorn waarvan de erfzondige mens als zodanig bij zijn geboorte al voorwerp is.
Dan kan men reformatorisch tegen deze vergetelheid in redeneren: hoezeer ik ook zondaar ben, ik ben een gerechtvaardigde. Ook indien ik niet meer mijn rechtvaardiging door het geloof aangrijp en in de zonde blijf liggen? Het is inderdaad reformatorisch te zeggen, dat de Doop(genade) het hele leven even krachtig blijft. C.I.4.15.1: 'Wij worden eenmaal voor ons ganse leven afgewassen en gereinigd.' en C.I.4.15.10: 'Dat ook de verdoemenis, die ook de kinderen Gods van de moederschoot af meebrengen, gans is weggenomen.' Dit zegt echter niet, dat goddeloosheid, een staat van actueel on-gerechtvaardigd zijn, en van onwedergeborenheid, onmogelijk is, uiteraard ook niet wanneer ik, ook door wat van Gods genadewerking resteert, nog geloof, dat Christus rechtvaardigt, maar dit door onbeweeglijkheid buiten houd. De goddeloze kan niet voor rechtvaardige doorgaan, ook al blijft de rechtvaardiging hem/haar in de Doop toegezegd. Daarom zegt Calvijn: 'De boosdoeners die buiten Hem staan' (C.I.2.5.4) en: 'Deze leer wordt alleen gegeven aan hen die, wanneer ze gezondigd hebben, vermoeid onder hun zonden zuchten.' (C.I.4.15.3.)
Men kan niet, noch met zijn werken pronkend, noch roemend in duivelsgeloof, net doen, of men niet schuldig is en rechtvaardig is door werken of ondanks voortwandeling in boosheden.

Het geloof is de brug van de rechtvaardiging

De mens wordt gerechtvaardigd door het geloof (alleen). Trente leert fundamenteel, dat alle rechtvaardiging uit het geloof is, zowel in de descriptie van caput 4, als uitdrukkelijk in caput 8. Niettemin wijst Trente, dat zich keert tegen een gevreesd teveel aan nadruk op 'als je maar gelooft', in canon 14 af, dat men zou mogen zeggen, dat niemand werkelijk gerechtvaardigd is, tenzij hij gelooft, dat hij werkelijk gerechtvaardigd is. De canon is erop uit het omgekeerde staande te houden: Gerechtvaardigd zijn is zo een feit, waarvan je vervolgens gelooft, dat het een feit is. Wat canon 14 wil zeggen, kan dan alleen maar zijn, dat je gerechtvaardigd zijn niet afhankelijk is van je geloof, omdat wat geloofd moet worden aan het geloof voorafgaat, het geloof is niet bewerkstelliger maar brug. Zo kan het voorkomen, dat je de vrijspraak hoort, maar toch nog twijfelt, of het wel zo is, dat je vrijgesproken bent. Twijfel oftewel het aan twijfel inherente ongeloof maakt de vrijspraak nog niet ongedaan.
Ook Calvijn zegt, dat hoe zwak ons (waarachtige) geloof ook is, we Gods ontferming bemerken, voorts, dat de gelovige zoekt te komen tot de volle verzekerdheid des geloofs. De rechtvaardiging ligt echter niet aan het eind, maar aan het begin bij het vernemen en geloven van Gods vrijspraak in Christus, gelijk te Trente. Een reden waarom Trente dat leert is al gelegen in het uitgangspunt, de door canon 14 allereerst verworpen stelling, dat men gerechtvaardigd wordt, doordat men zeker gelooft: men mag zichzelf niet ijdellijk rechtvaardiging toeschrijven, aangezien men zich kan vergissen, daarom moet men in vreze en beven zijn heil bewerken. Omgekeerd heeft teveel nadruk op het geloof als actor van de rechtvaardiging tot gevolg, dat zodra men maar twijfelt, de vrees het niet te hebben tot vertwijfeling leidt. Een in twee richtingen werkende overschatting.

Heb ik dan niet te geloven, dat ìk gerechtvaardigd ben, opdat ik gerechtvaardigd ben? Ik heb te geloven, dat ik door Christus gerechtvaardigd word om gerechtvaardigd te worden. Volgens Calvijn 'wordt gerechtvaardigd door het geloof hij die...de gerechtigheid van Christus door het geloof aangrijpt' (C.I.3.11.2). Het gaat er niet om te geloven, dat ìk zeker gerechtvaardigd ben, want de door Calvijn gevorderde ootmoed houdt rekening met vals geloof, maar grijpt Christus' genáde aan (Trente DS 1534: 'Nemo de Dei misericordia...dubitet', 'niemand twijfele aan Gods barmhartigheid'). C.I.3.2.12: 'Bij de tijdgelovigen vindt ge een vleselijke gerustheid, terwijl de oprecht gelovigen zich beproeven om te komen tot de volle verzekerdheid des geloofs.´ En wat de vertwijfeling betreft, Calvijn zegt: 'Zolang wij hier in de loopbaan zijn, zullen wij nooit van alle wantrouwen en ongelovigheid volkomen genezen en met het geloof geheel vervuld en bezield zijn. Nochtans is het einde van de strijd de overwinning van alle zwarigheden' (C.I.3.2.18). .
Is de hiervóór genoemde vergetelheid nu zo ernstig, dat het kanaal van de rechtvaardiging verstopt is? De Katholiek zal zeggen, dat dit ongeloof van dien aard kan zijn, dat het een doodzonde is, en dat de bijpassende eigenroem doodzonde is, en dat zo'n ongelovige ongerechtvaardigd is en Luther bedoelde dit te zeggen, alleen, hij werd niet geloofd en begrepen. Toch zegt Paulus naar aanleiding van degenen, die weigeren te geloven, in casu in de opstanding van Christus: 'Indien Christus niet verrezen is, zijn wij nog in onze zonden', m.a.w. vindt onze rechtvaardiging geen doorgang. Dit is dan wel de diepere grond van die doodzonde, die door Jezus dan ook naar waarheid 'zonde tegen de Heilige Geest' wordt genoemd. R.K. moet inderdaad gezegd worden, dat waar het ongeloof heerst, de rechtvaardiging niet eens een begin kan maken. Het maakt alles ongedaan wat DS 1525-28 zegt. Het is er de ontkenning van.

Doodzonde en dagelijkse zonde

Hierom heeft ook buiten de rechtvaardiging onderscheid tussen 'doodzonde' en 'dagelijkse zonde' geen zin en zien we Trente de termen in dat geval ook niet bezigen. Een lichte zonde is, zo God niet rechtvaardigde, niet in catalogale zin, maar in de zin van Godonbehaaglijkheid 'doodzonde'. Er is geen verschil tussen erfzondig geboren zondaar en onrechtvaardige, aangezien men überhaupt zondaar is.
Ook Calvijn kent beide begrippen, althans wat betreft hun inhoud: C.I.2.5.4: 'Al betuigt Christus, dat wij zonder Hem niets kunnen doen, Hij bestraft daarom de kwaaddoeners, die buiten Hem staan', in overeenstemming met wat Paulus zegt over die zonden die van het Koninkrijk uitsluiten, en C.I.2.8.58: 'Zo is alle zonde dodelijk.
De zonden der heiligen zijn slechts daarom vergefelijk, omdat zij door de barmhartigheid Gods vergeven worden.' Dit betreft de zg. 'peccata venialia' oftewel 'dagelijkse zonden'. Deze bevinden zich op de spanne tussen enerzijds door de rechtvaardiging van hun angel ontdaan worden = Trente: maken de rechtvaardiging niet ongedaan, anderszijds voorwerp te zijn van 'deze leer (die van rechtvaardiging en wedergeboorte door de Doop, J.T.) wordt alleen gegeven aan degenen die, wanneer zij gezondigd hebben, vermoeid onder hun zonden zuchten' (C.I.4.25.3). M.a.w. ze worden reeds vanwege de rechtvaardiging door het geloof vergeven, terwijl ze tegelijkertijd nog in zoverre men er geen afstand van genomen heeft ('zuchten') nog niet worden vergeven: simul iustus et peccatorn1: met dat ze vergeven zijn, zijn ze ook nog onderweg om vergeven te worden.
De vergeving, rechtvaardiging, wordt niet door kleinere zonden tot een wassen neus gemaakt. De zonde heerst niet meer. Het wil dus niet zeggen, dat God net doet alsof ze er niet zijn. Het wil op zijn beurt ook niet zeggen, dat de 'veniale' zonden voor God als verdoemelijk gelden tot aan dat vermoeide zuchten, maar eenvoudig dat ze in het licht van het geloof van de gelovige licht gewogen worden.
Heeft nu een tot rechtvaardige gerechtvaardigde - niet: goddeloze- die voor de R.K. terminologie slechts 'dagelijkse zonden' doet (dus zonden die volgens Paulus niet van dien aard zijn, dat ze uitsluiten van het Koninkrijk Gods) in mindere mate nog gerechtvaardigd te worden, dan de nog ongerechtvaardigde? Het is enerzijds niet meer dan logisch om hierop 'ja' te zeggen: Paulus zegt immers, dat Christus niet gestorven is voor rechtvaardigen, maar voor bedrijvers van wat de R.K. leer, naar we net zagen, 'doodzonden' noemt , maar het gaat ons, en de Reformatie ('zo zijn alle zonden dodelijk') om: 'voor het heil even sterk aangewezen zijn op'. De R.K. leer zegt, dat (voor de gerechtvaardigde) de dagelijkse zonde de vriendschap met God vermindert, maar niet ongedaan maakt. Betekent dit een 'minder Gods barmhartigheid nodig hebben'? Dan in de net genoemde paulijnse zin van 'voorzover men deze niet alreeds ondergaat'. Maar stel, dat God, die ons niet hoeft te vergeven stopt? Nu doet God dit niet, maar deze beleving was Luther ten voeten uit. Terecht, want Gods gunst blijft Gods gunst, en dat liet God aan een geslacht, dat dit hard aan het vergeten was (en waarvan de ergste leden zich reeds hadden overgegeven aan buitengewone goddeloosheden, de Heilige Stoel niet in de laatste plaats) om deze reden in de persoon van Luther weten. Stel dan, dat de gunst zou ophouden in de gerechtvaardigde, ook in zijn 'dagelijkse' zonden zou hij volkomen van God gescheiden zijn, en dit is wat Calvijn bedoelt, wanneer hij zegt, dat er naar het strenge oordeel Gods ook in de rechtvaardige slechts gevonden wordt wat verdoemelijk is. Een in wezen slechts hypothetische uitspraak? Geenszins. Gods genade is in geen enkel opzicht 'billig' (Dietrich Bonhoeffer), maar louter onverdiende gunst, niet alleen onverdiend, omdat God de Schepper is, maar à fortissimo gunst, begunstiging, ontferming, barmhartigheid voor ons, die, omdat wij van onszelf door onze zonde überhaupt met Gods Wezen in strijd zijn, wij helemaal niet verdienen. M.a.w. de zonde als zodanig scheidt überhaupt van God, en zo komt Adams zonde als exemplarisch inbegrip van de menselijke zonde-überhaupt, of deze nu klein is of groot a.h.w. vanzelf uit de verf.

Dagelijkse zonde en angel van de erfzonde

Hèt verschil tussen heiliging en rechtvaardiging is, dat, hoe goede werken men ook doet, men volgens Calvijn in Gods ogen nog verdoemelijk is, als deze ons niet rechtvaardigde.

De verdoemelijkheid-überhaupt

Wanneer Calvijn zegt, dat God in 's mensen goede werk niets aantreft dan wat verdoemelijk is, dan zegt hij dit ook met betrekking tot de gerechtvaardigde. Zulke uitspraken joegen Rome de stuipen op het lijf. Calvijn bedoelt, dat op zich de zonde de mens überhaupt naar recht verdoemswaardig maakt, d.w.z. zou maken, indien God Zich niet ontfermde, de verdoemelijkheid, die de zonde uit zichzelf heeft, niet wegnam door de mens te rechtvaardigen.

Adams zonde en de zonden der gerechtvaardigden

De negatieve uitspraak, dat ook lichte zondaars in Gods ogen verdoemelijk zouden zijn, als Christus hen niet rechtvaardigde, kan men positief ook zo uitdrukken, dat bij gerechtvaardigden, ook in hun zondigen, Adams zonde, behalve als dit van dien aard is, dat ze in feite hun rechtvaardiging verloochenen, hun niet meer wordt aangerekend.
Zondigen ze licht, dan nog hebben ze rechtvaardiging nodig.
Als de lichte zonde zonder rechtvaardiging voor even zwaar zou gelden als Adams zonde, in hoeverre verschilt ze hiervan dan? Deze is niet overerfbaar, ze bestaat voor zichzelf en is niet universeel (in feite: universeel exemplarisch). Ze is echter wel degelijk naar Gods strenge oordeel verwerpelijk, want God hoefde ons ook hier niet van te redden.
Maar ook geldt het volgende: zonder de rechtvaardiging, krachtens welke genade zouden ze aldus nog maar licht zondigen? Het slechts licht zondigen is het resultaat van de kwijtschelding. Dus in de R.K. leer is het zo, dat degene die alleen 'dagelijkse' zonden doet, dit alleen vermag door de kracht van de Heilige Geest dankzij zijn rechtvaardiging, waardoor het moeilijk wordt de 'dagelijkse' zonde überhaupt los van de rechtvaardiging te beschouwen. Ook Paulus spitst niet in die richting toe. Maar de Reformatie doet dit aan de hand van het door Paulus gehekelde roemen in werken juist wel, uit het protest tegen 'werkheiligheid', eigengerechtigheid, een eigenmachtigheid die in de Renaissance reeds de vorm aannam van onbesmuikte goddeloosheid: de pool waartegen Paulus wel toespitst. Maar de Reformatie legde de vinger bij de grens naar datgene wat reeds met Gods wezen en de ware God-mensverhouding vloekte. De menselijke hybris begint hier en eindigt in de vormen van renaissancistische overmoed. Maar wie begint met roemen verliest niet onmiddellijk zijn rechtvaardiging, want niet iedere zonde maakt deze ongedaan, zeggen beide confessies. Maar zonde, en in het bijzonder dit roemen is volgens de Reformatie in de grond een gevolg van ongeloof (vgl. Trente: 'inoboedientia', 'ongehoorzaamheid' [van Adam], die veronachtzaming, in de wind slaan inhoudt. Dat ook Adams gerechtigheid volgens Trente door het geloof is en diens ongerechtigheid derhalve uit ongeloof volgt uit Trentes these, dat het geloof fundament en wortel van alle rechtvaardiging is), waardoor men de genade afsnijdt, hier daar althans een begin mee maakt, en dan werkt men òf ijdel, òf vervalt zelfs tot goddeloosheid.

De moeilijkheid nu is dus, dat iemand die niet erger dan 'dagelijkse' zonden doet, dit slechts vermag uit de genade van zijn rechtvaardiging- deze is in de ware zin 'simul iustus et peccator'- , zodat het voor de R.K. vreemd is te stellen, dat deze zondaar, met zijn goede werken en al, naar Gods hoogste recht verdoemelijk is. Om deze wandel te verklaren moet men volgens de R.K. lijn stellen, dat, indien men vanuit de genade leeft, men uit zijn rechtvaardiging leeft, dat men uit (al is het slechts een voorvorm van) het geloof leeft. Er moet dus sprake zijn van rechtvaardiging door het geloof. Ze is dan als de daad van een gerechtvaardigde en aldus Godwelgevallige mens te houden, uit de relatieve 'lichtheid' waarvan blijkt, dat God dit, hiertoe begenadigend, inderdaad doet. In Calvijns systeem is een levenswandel, waarbij men slechts 'licht' zondigt eveneens slechts uit genade. Maar Calvijn benadrukt, dat God de mens niet hoeft te rechtvaardigen, zondig kind zoals hij daar geboren wordt. De rechtvaardiging was om niet en is immer om niet, en dat God het niet meer aanrekent, is niet vanwege Zijn behagen in de mens, dat immers Hijzelf gelegd heeft, ook als dit voor Hem aanleiding is voor schenking-uit-welgevallen, beloning.

Gedurige noodzaak van rechtvaardiging. De erfzonde

De mens heeft permanent rechtvaardiging nodig. En niet alleen pas, wanneer men zich wederom zondaar betoont. Je bent iemand die nòg van Adams zonde wordt gered, permanent gerechtvaardigd wordt. Dit is echter geen vergeving van hetgene waar je je nog aan schuldig maakt, alleen van het doodbrengend karakter hiervan als de zwaarte ervan de rechtvaardiging niet tot een aanfluiting maakt. Wel is het natuurlijk de bedoeling, dat je je van nieuwe schuld ook van laat vrijspreken, Calvijn (C.I.3.11.11): voortgang der wedergeboorte als beantwoording aan je rechtvaardiging, teneinde geheel gerechtvaardigd te worden. Trente 'adhuc iustifcari'. Het is dus niet zo, dat de gerechtvaardigde mens tòch Adams zonde kwijt is, waardoor God niet weer ongedaan kan maken. Maar het is zo, dat God niet wegneemt wat Hij geeft. Hij blijft immers het hoogste recht houden om niet te geven, dus ook om verder niet te geven, althans volgens Calvijn. Dat Hij hiervan geen gebruik maakt is, omdat Hij barmhartig is en getrouw, zodat Hij niet breekt wat Hij beloofd heeft: De mens blijft in de positie van uit zich Adams erfgenaam, maar die Gods genade ontvangt. Deze fundamentele verhouding verandert nooit.
Dit betoog is goed voor Calvijns visie, hoe staat het echter met Trente? Trente citeert DS 1513 Rom.5:12 met de woorden: 'Per unum hominem peccatum intravit in mundum, et per peccatum mors, et ita in omnes homines mors transiit, in quo omnes peccaverunt.' 'Door een mens trad de zonde in de wereld - en door de zonde de dood, en zo ging de dood over naar alle mensen - in welke (oftewel: omdat [daarin]) allen gezondigd hebben.'n2. Dit betekent niet, dat er twee zonden in de wereld traden, maar één. Wat er staat is, dat Adam door te zondigen aller zonde en dood introduceert). Paulus vervolgt dit met te zeggen: ...omdat allen gezondigd hebben; want reeds vóór de Wet was er zonde in de wereld. Maar de zonde wordt niet toegerekend als er geen Wet is. Toch heeft de dood als koning geheerst van Adam tot Mozes, ook over hen, die niet gezondigd hadden op soortgelijke wijze als Adam overtrad, die het beeld is van de Komende' (de genadegave in Christus is het tegenbeeld van Adams overtreding). Dus: met Adam zijn zonde en dood over alle mensen gaan heersen. De zonde kwam door Adam binnen en ging, ook als het op persoonlijk ontoerekenbare manier was, door naar alle mensen. Omdat de door Adam geïnitieerde zonde, hoe dan ook, alle mensen betreft, ging men spreken over erven van de zonde, om te onderscheiden van slechts-navolgen, oftewel om die universaliteit, dat van tevoren van ons persoonlijk, ook zonder imitatie, vaststaan te benadrukken. Is het krijgen van deze zondeschuld, zelfs al zondigt hij persoonlijk niet, geen paradox?. Nee, want de Wet zal maar al te duidelijk maken, hoe wij zijn.

Hoe staat deze erfzonde te Trente tegenover de zonden van de enkeling? DS 1514: 'Etiam parvuli, qui nihil peccatorum in semetipsis adhuc committere potuerunt, ideo in remissionem peccatorum veraciter baptizantur, ut in eis regeneratione mundetur, quod generatione contraxerunt', 'ook kleine kinderen, die zelf nog geen zonden konden begaan, worden zo waarlijk tot vergeving van zonden gedoopt, dat in hun gereinigd wordt, wat zij bij geboorte op zich kregen.' Hieruit blijkt overduidelijk de identiteit van 'tot vergeving van de zonden' met 'gereinigd wordt, wat zij bij geboorte op zich kregen'. Welke zonden? Welke zonden dan ook überhaupt voorwerp van vergeving zijn, ze worden vergeven in, later: op grond van, de Doop. De kinderen worden niet gedoopt ter delging van zonden te beginnen met met de erfzonde of onder andere van de erfzonde, maar ter vergeving van welke zonden (die betreurd worden) dan ook, en met dat dit gebeurt komt dit neer op de verwijdering van hun erfzonde, dus: ter vergeving van zonden, zodat hun hele schuld gedelgd wordt, waaraan de latere eigen zonden geen toevoeging zijn. Bij scherpe aanvoeling aanschouwen wij die identiteit, dat, met dat de voorschaduw, nee, voorverschijning van de reële zonde vergeven is, de reële zonde aldus al voorvergeven, dwz. in principe vergeven is, concreet: voor de berouwvolle.
Dus de conclusie moet luiden, dat de 'erfzonde' het inbegrip van de menselijke zonde überhaupt is, naar wat deze van zichzelf is, tegelijk met dat dit inbegrip aankleeft aan de mens-überhaupt ('überhaupt' is Duits voor: 'over de algehele en generale lijn') sedert de eerste mens. Dat de mens erfzondig is, is dus = dat hij bij geboorte überhaupt zondaar is. Dit staat buiten het alternatief 'zware zonde'- 'lichte zonde'.

De gelijkstelling is dus identiteit, d.w.z. de twee zijn omdraaibaar: dat hij bij de geboorte überhaupt zondig is, moet gelijkgesteld worden aan, dat hij erfzondig is. Hieruit volgt weer, dat God, die de mens gerechtvaardigd heeft en nog rechtvaardigt, dit laatste niet doet tegen de zonde die louter in het verleden thuishoort, maar dat God de zondaar rechtvaardigt tegen de erfzonde, die er zou zijn - ik zeg bewust niet: 'nog zou zijn' - als Hij hem niet zou rechtvaardigen, hetgeen wil zeggen, dat God hem nog in het geheel niet hoeft te rechtvaardigen, en wel omdat, al is de (erf)zonde reeds in de Doop vergeven, hij nòg zondaar is die God vanwege zijn zondigheid-überhaupt ten dode had mogen verdoemen, gelijk Hij hem vóór de Doop ten dode mocht verdoemen, omdat het hiervoor niet uitmaakt, of hij de zonde geërfd heeft of niet.
Dit toont, dat het niet zo is, dat de verdoemelijkheid 'van Adam geërfd', indien uitgelegd louter als iets abstracts, zou zijn. Het wil uiteraard niet zeggen, dat hij de persoonlijke zonde geërfd heeft - hij maakt zich immers persóónlijk schuldig - , maar wil zeggen, dat hijn3  Adams zondeschuld (of nog als in virtuele voorverschijning van persoonlijke zonden onderscheiden, of, als zijnde nog onvergeven, één hiermee en omgekeerd, de persoonlijke zonden één met haar) geërfd zou hebben. 'Geërfd', juist omdat hij weer even verdoemelijk zou zijn als vóór de vergeving. Verdoemelijkheid die überhaupt het kenmerk is van de staat buiten de vergeving, die men bij geboorte heeft, waarin wij ons op grond van Adams zonde bevinden. Degene over wie we het hadden, zou in deze staat zijn teruggezet.

Als de verdoemenis reeds onze eigen zonden in voorverschijning betreft, waar is de zondeloze Adam dan voor nodig? Wij zullen voorzeker zondigen, Adam had echter de keus om zondaar te worden. Ook wij hebben deze steeds en steeds, maar Adam wordt getekend als iemand over wie dit niet vaststaat en als een nog niet, o.a. tot niet kunnen niet zondigen, gedoemde. De ratio van deze verdoemenis is in het feit gelegen, dat de mens voor de eerste keer, d.w.z. exemplarisch, zulks verkoos. Daarmee tekende de mens zelf zijn lot. Hij toonde zich zondaar. Wij verwerkelijken hierom als bij wet wat het exemplaar Adam ons voortekende. Dat wij zondaars zijn staat bij ons ontstaan al vast. En wel op grond van onze vrije keus tot zondigen, zonder dat aspect van wet. Maar God hoeft niet op ieders persoonlijke zondigen te 'wachten', om deze wet te doen ingaan, juist omdat de reden ervan reeds sedert den beginne is aangetoond. Maar Hij laat haar niet ingaan zonder dat deze reden aangetoond is en dat geschiedde in 'Adam'.
Stel nu, dat God opeens niet meer zou rechtvaardigen, omdat Hij niet hoeft te rechtvaardigen, dan sloeg Hij a.h.w. de bodem weg onder die bijbehorende levenswandel en gaat onmiddellijk verval in. Het stuiten ervan zou nog genade betekenen. Duidelijk is, dat niet die wandel rechtvaardigt, maar die grond. Wat is dan de positie van de 'dagelijkse' zonde? Als zonde is zij verdoemenswaardig. Maakt op zich deze zonde de mens verdoemenswaardig? Is zij zelf reden om niet te hoeven rechtvaardigen? God hoeft deze vanwege de erfzonde, die afgewendheid van Gods Wezen is, volgens de R.K. leer überhaupt niet rechtvaardigen. Maar is dit 'niet hoeven rechtvaardigen' ook nog eens gelegen in alleen die lichte zonde? Al zou de mens alle goede werken doen, maar hij ware niet gerechtvaardigd (als dit 'technisch' mogelijk zou zijn), hij ging ten onder in zijn zonden, zowel die van Adam als zijn 'dagelijkse'. In zijn 'dagelijkse' is hij dan nog dat daadwerkelijke zondige kind van Adam, waarvan hij nu feitelijk bevrijd is. Zelfs als hij helemaal niet meer zondigt, is dit slechts het geval, dankzij de rechtvaardiging, waarzonder hij dus überhaupt zondaar is. Ja, zou de nog niet gevallen Adam genade ontberen, hij was al gevallen.

Geldt de exemplarische rol van Adam voor de R.K. leer dus evenzeer als voor de Reformatie? Als zelfs een baby veroordeeld zou worden, dan ook de niet-gerechtvaardigde in zijn 'dagelijkse' zonden. De mens is, als zondaar geboren, op rechtvaardiging aangewezen, hij is onrechtvaardig, in wat hij zeker zal gaan doen, als hij daartoe de gelegenheid krijgt en in wat hij doet. Het tweede toont echter aan, dat de mens inderdaad zondaar is: door te zondigen is hij, naar wat de zonde uit zich is, iemand die geen recht heeft op genade. Vervolgens, verstoken van genade zou er niets zijn, dat hem in zijn begeerte om te zondigen zou stuiten.
Wanneer we ons realiseren, dat de reductie tot het doen van slechts 'lichte' zonden slechts uit genade is, dan is deze de top van de ijsberg van de waarheid. Reeds vóór deze zonden is in Adam aangetoond, dat, zo de mens ongerechtvaardigd is, zijn werken hem niet rechtvaardigen, dat hij in zijn zonde verdoemelijk is en de dood verdient, niet alleen zou zijn, nl. inzover dit door wat hij aan zonden reëel bedrijft eerst nog aangetoond moet worden. Zij (de enkele zonde die bij wijze van doem voortkomt) is mèt haar wortel (de zonde-überhaupt die die doem voortbrengt) verdoemenswaardig. Ook Calvijn leert, dat de rechtvaardiging er is tegen de schuld die wij van Adam erfden, waardoor de resterende zonde, waaraan wij ons schuldig maken, van zijn oorspronkelijke angel en wortel ontdaan wordt.
Zijn dan niet die gerechtvaardigde goede werken, positief, hun loon waard? Dit is juist uit de goedgunstigheid en ontferming, die God ons betoont, en waarmee Hij ons onze ook nog resterende zonde niet zo aanrekent, dat ze onze vriendschap met Hem ongedaan maken, en dit houdt in, dat Hij wat uit zich nog de dood verdiende ten leven bestemt.


Noten

1. Zie ook Peter Brunner. Die Rechtfertigungslehre des Konzils von Trient. (In: Pro Veritate. 1963.)

2. Dit is de Vulgaat-vertaling van: 'Dia touto wsper di enoV anqroupou h amartia eiV o qanatoV, kai outwV eiV pantaV anqropoV o qanatoV dihlqen, ef w panteV hmarton´. Deze ziet 'ef w niet als aansluitend op ´o qanatoV', gelijk bv. de Statenvertaling wel doet, lijkt het te zien als aansluitend op 'peccatum', maar zou daarmee het vrouwelijk origineel ´amartia´ verdraaid hebben. Blijft dan over: ablativus van neutrum in de betekenis 'hetgene waarin', te vertalen als: 'en daarin'. Maar dan maakt de betekenis het mogelijk eenvoudig bij 'peccatum' aan te sluiten, iets wat Hiëronymus, dit doorziend, onmiddellijk gedaan kan hebben, daar het direkt aansluiten bij `o qanatoV' hem onjuist leek. Omdat Paulus immers slechts de lichamelijke dood bedoelt, en hoe kan dit dan opeens een geestelijke dood betekenen? Of Paulus zou hier de geestelijke dood en de lichamelijke dood hier in elkaar moeten spiegelen. Maar waarom zouden wij dat moeten veronderstellen? Hiëronymus heeft het in elk geval niet gedaan. De meeste vertalingen geven overigens de enige correcte vertaling 'omdat allen gezondigd hebben'. Paulus blijft dus hier, anders dan I. Epstein vreest, in de Joodse traditie, 'Geschiedenis van het Jodendom' ( Judaism, a historical presentation'), pg. 151.

3. Deze woorden ontbraken in eerder edities. Mag ik hopen, dat de lezer het toch begrepen heeft?

© J. M. M. Thurlings, 2001.


Aantal bezoekers sinds 15 december 2001:


UNIVERSI FINIS VERITAS!

 

Site Design: Copyright © 1999-2001 Stichting Europese Apologetiek
Pagina gepubliceerd op: 15 december  2001
Pagina bijgewerkt op: 12 januari 2002

Algemene disclaimer: 
Het is de bedoeling van de stichting Europese Apologetiek (verder aangeduid met: "de stichting") om wetenschap en onderzoek te bevorderen. Het is geenszins de bedoeling van de stichting of van de evtl. auteurs van artikelen om mensen te kwetsen of hen een slechte naam te geven, maar integendeel te helpen qua rationele inzichten en te waarschuwen voor mogelijke gevaren, zoals sekten en andere dubieuze bewegingen. De inhoud van de artikelen, recensies, enz. vertegenwoordigt de mening van de auteurs en niet per se van de stichting. 
M.b.t. het toeschrijven van sommige (bijv. sektarische, onethische, irrationele, bijgelovige, occulte, enz.)  eigenschappen aan bepaalde groepen, stromingen of individuen op webpages van deze site: het gaat hier alleen om meningen en niet om stellingen van juridische kracht; er wordt alleen aangegeven dat er mogelijkheid is voor het toewijzen van die eigenschap(pen) aan de genoemde groepen. Dit geldt ook voor de keuze van links naar andere sites, of links naar offsite artikelen. 
Hiermee bent u, bezoeker van deze site, erop attent gemaakt dat de pagina's en de links op deze site, u kunnen confronteren met kritische meningen. Het is geheel uw eigen verantwoording als u ervoor kiest om verder te gaan kijken en de stichting stelt zich hiervoor niet aansprakelijk.