Rechtvaardiging als kern van de zaak

deel I

door 

J. M. M. Thurlings

 

Hoofdstuk 15

van het boek 

Het Conflict Rome-Reformatie als Historisch Misverstand, van J.M.M. Thurlings

 

 

Moeilijkheid

 

Navigatietips:

Algemene disclaimer: zie onderaan

 


© J. M. M. Thurlings, 2001.

Inhoud

Begin artikel

Imputatie
De 'fomes peccati'
De imputatie-alsof. Vervolg
Analogia entis
Hermeneutiek van de 'imputatie-alsof' (I)
Christus verliest zich niet aan ons. Relatie met het Avondmaal
De vertalingen en betekenissen van 'logizetai'
Hermeneutiek van de imputatie-'alsof'. Uitbreiding.
Het 'alsof'-moment, nader
'In Christus'
Deelachtigheid
Ter toelichting van 'als bekleed'. Inherentie
Deelachtigheid. Slot.
Analogia entis (2)

Noten 


"Het gaat juist over die noties waarmee het schisma in de 16e eeuw begonnen is: de rechtvaardiging en de verdienstelijkheid van de goede werken. Onlangs zijn Rome en de Lutheranen het eens geworden, maar met enige toedekking van punten waar het nu juist om gaat. Juist deze bestudering van Calvijn kan tot een werkelijke eensgezindheid voeren, .m.i. ook met de Lutheranen. In feite komt het erop neer dat als men mijn conclusies volgt er geen verschil meer zal bestaan tussen ´typisch protestants´ en ´typisch katholiek´ en zijn alle grote kerken samen op weg." 

J.M.M. Thurlings    

 

Duidelijk is uit de voorafgaande hoofdstukken, dat de mens alléén niet door de zonde verdoemelijk is dankzij Gods gunst. Beperkt dus de rechtvaardiging de verdoemelijkheid door de zonde? (R.K. 'staat van genade= Ref. 'simul iustus et peccator'). Naar haar waarde is de zonde intrinsiek verdoemelijk. Adam was een rechtvaardige, totdat hij zondigde. De zonde van de rechtvaardige is als zonde slechts verdoemelijk. De zondaar kan niet tot God ingaan. Maar God ziet deze verdoemelijkheid-ten-enenmale niet aan, Hij laat haar niet als zodanig gelden. Daarom is de zonde van de gerechtvaardigde niet al-verdoemelijk.
Duidelijk is, dat Luther en Calvijn bedoelen, dat de zonde van de mens, ook de rechtvaardige, van zich uit verdoemelijk maakt, maar God de mens rechtvaardigt, dit niet laat gelden, zodat integendeel zijn werken Gods daarin gelegde gunst hebben (dus ook: oogsten, want dit is hiervan de consequentie). God hoefde ons niet te begunstigen en hoeft ons, gerechtvaardigden nòg niet te begunstigen, want op grond van onze zonden zijn wij dit niet waard. Toch zijn de goede werken van de gerechtvaardigde Hem aangenaam.

Imputatie

Zijn wij het 'op zich niet waard', maar 'in Zijn ogen' wel? Een 'op zich' buiten een 'in Zijn ogen', in het licht der Waarheid, bestaat niet. Zijn wij het dan in Zijn ogen zowel wel als niet waard? Inderdaad. Hij breekt wat wij in Zijn ogen waard zijn af en Hij ziet ons niet langer in dat oude licht, dat onze zonde van zichzelf meebrengt en anders van zich zal meebrengen. Dus die Hij nog mag aanrekenen, maar dit afbreekt, terwijl Hij een nieuwe waardering in het nieuwe licht in waarheid laat gelden, niet 'alsof', maar heeft ons als ons nieuw makend, rechtvaardig makend voor Zich. Is de zonde van de rechtvaardige dan nog verdoemelijk of niet? Als zonde-als-zodanig wel. Maar God is zo goedgunstig, dat Hij de zonde niet de enige grond laat zijn, waarop Hij ons beoordeelt, door uit liefde, in Zijn Evenbeeld, Zijn Zoon, mens geworden, voor ons deze uit te boeten. Verandert dit dan haar aard? Inderdaad. Een geboete zonde wordt vergeven. De consequentie hiervan is niet, dat, wanneer men zich schuldig maakt, de nieuwe zonde dan weer verdoemelijk is. Want de boete vermag tegen deze zonde op te wegen, nl. wanneer de zonde van dien aard is, dat ze van de vergeving geen caricatuur maakt. De zonden die uitsluiten van het Koninkrijk (R.K. 'doodzonden', zie ook C.I.2.5.4! 'kwaaddoeners die buiten Hem staan') doen dit, maar niet de lichtere, die de 'staat van genade' (R.K.), de rechtvaardigheid van degene die 'simul iustus et peccator' is niet doen ontaarden in een niet-meer-zijn.
Weliswaar heeft men hier door het geloof en de Doop nog zijn toevlucht tot Christus als mogelijkheid in Wie wij gerechtvaardigd zijn bij zich, maar deze rechtvaardigheid is dan niet als ons eigen. Trente zegt in canon 10 de iustificatione, dat zo'n geval niet 'formaliter' de naam rechtvaardigheid verdient. Het bedoelt te zeggen, dat mocht men zeggen, dat men slechts 'in Christus' een rechtvaardige is, maar er alleen niet aan beantwoordt, een woordenspel is, dat verbloemt, dat men in feite niet rechtvaardig is, al krijgt men vergeving in Christus aangeboden. Wij drenkelingen hebben in Hem dan een machtige Redder die Zich aan ons geschonken heeft, wat hier dan op de wijze van Zich aanbieden is.
Op grond wat God liefhebbend om lief te hebben in ons legt, beoordeelt Hij ons anders, zijn wij anders, niet meer verdoemelijk. 'De verdoemelijke zonde' wil zeggen, dat de mens die zonde doet daarin verdoemelijk is. Voor de gerechtvaardigde geldt, dat hij daarin nu niet meer verdoemelijk is, voorzover de vergeving de angel uit de zonde haalt. Niet inzoverre zonde qualitate qua nog verdoemt, en dit doet zij inzoverre, want zonde is zonde. Dit is bij lichtere zonden niet meer echt verdoemend, maar als zonde verhinderen zij, inzoverre de rechtvaardige zondaar is, communicatie met God: verkoelde vriendschap is vriendschap waaraan vriendschap ontbreekt.

a) De mens was verdoemelijk.
b) De mens zou nog steeds verdoemelijk zijn, op grond van de zonde.
De mens is niet langer verdoemelijk, op grond van de zijn rechtvaardiging.
c) Op grond van zijn zonde is de mens reeds verdoemelijk op grond van het opdoen van de kennis van goed en kwaad, het schuldig worden überhaupt, ook als men dit voorgetekende niet voltrokken heeft.
d) De rechtvaardiging maakt de zonde ongedaan, de zonde maakt niet zonder meer de vergeving ongedaan. Alleen als de zonde de rechtvaardigheid te niet doet, door het geloof door haar ergte tot een aanfluiting te maken.
e) Voorzover de zonde strekt, is er iets verdoemelijks in de mens. Dus inzoverre is de mens verdoemelijk.
f) Voorzover de vergeving strekt, is de mens niet (langer) verdoemelijk.

Een van de laatste twee overheerst.

Toerekenen en toekennen

God rekent de zonde(n) niet meer aan. Hij kent rechtvaardigheid toe. Hij had dit niet hoeven doen. Samengenomen wordt dit uitgedrukt door de paulijnse term 'rekent rechtvaardigheid toe'. Zeg ik alleen maar 'kent toe', alhoewel als weergave van wat gebeurt niet onjuist, dan brengt dit het gevaar mee van interpretatie als een valse 'analogia entis'. 'Rekent toe' loopt daarentegen niettemin het gevaar van interpretatie als slechts uiterlijke toerekening, die zijn doel eigenlijk niet bereikt.

Ik ben zondaar in die zin, dat ik het was, die deze zonden begaan heb. Dit moet ik blijven betreuren (217). God beschouwt me niet meer als de schuldige eraan. Inzoverre ik nog wel schuldig eraan ben, brengt Hij met tot bekering ervan, tot boete ervoor, doet ze mij ze indachtig zijn, voor mijn houding-voortaan een juiste wortel. God doet niet net of Hij niet ziet wat er nog wel is, maar Hij rekent mij niet aan, voortaan net alsof ik verder hun dader niet langer ben. Hij rekent mij ze werkelijk niet meer aan, mijn zonde voorbijziende. Dit is het door de reformatie bedoelde imputeren: toerekenen met de kracht van toekennen. De grondtekst van Institutie 3.11.11 zegt van de gerechtvaardigden 'als bekleed (quasi indutus) met de onschuld van Christus'. In kortere varianten van deze uitspraak in C.I.3.11. spreekt Calvijn eenvoudig van 'bekleed worden met de gerechtigheid van Christus'. Het gaat hem om een werkelijke rechtvaardigheid van de mens vanuit de rechtvaardigheid van Christus, een gedurige mede-deling aan wie dit niet verdienen, zonder dat de Mededeler ooit maar enigszins afstand doet van dit mededelend te zijn. Dit is de enige manier om dit 'als' correct uit te leggen. God ziet mijn zonden voorbij, maar ik word volgens Luther en Calvijn wel degelijk met die onschuld bekleed en ontvang een nieuw leven. Dit is zoverre onwezenlijk, dat God dit geduriglijk in het geheel niet hóeft te doen, en ik dien dit te beseffen. Het is dus wel wezenlijk, reëel, feitelijk, waar, want God is Zelf de Waarheid en als iets voor Hem geldt, geldt dit in waarheid, is het waar. Dit is een zijn-in-Hem en niet een: 'Ich bin ein guter Mensch' (Brecht) van mijzelf, ook niet op 'deïstische' wijs: Ooit heeft Hij mij goed gemaakt, nu loop ik in parmantige onschuld verder, nee, Hij is het die, zo ik niet val, mijn onschuld en nieuwheid in stand houdt. Ik blijf gedurende mijn aardse leven zondaar en ben nog steeds dezelfde die eerder zondigde en die nu clement door Hem behandeld word. Het is niet: ik heb een schoon gewassen ziel, wat maal ik nog? Dit komt onmiddellijk neer op schijnheiligheid. God maakt me onschuldig, maar dit mag nooit de kleur krijgen van eigengerechtigheid waarvan Hij alleen een uiterlijke oorzaak, slechts voorwaarde is. Hij geeft mij dus niet mijn eigen, voormalige (waar is deze eigenlijk?) 'eigenlijke' onschuld terug, mijn 'ware ik' als het ware uitpellende.

Toch wekt de Reformatie wel de indruk, dat God 's mensen zonden nog te vergeven heeft, aangezien God nog de zonde in haar omvang voor ogen heeft, maar God haar voorbijgaat. God weegt dan in zekere zin met twee tegenstrijdige maten. God echter beëindigt het oude euvel ècht. Het kan als feit niet meer ongedaan worden gemaakt, maar na de vergeving is het niettemin wel degelijk voorbij. Die indruk is soms sterk bij het 'simul-simul': je bent een zondaar en die wordt door God gerechtvaardigd en wel inzoverre er vreedzame coëxistentie tussen de polen 'iustus' en 'peccator' mogelijk is. Voor de R.K. zijn er wel de polen, maar hier is principieel geen vreedzaam naastelkaar bestaan: het ene is, behalve zijn eigen positiviteit, het niet-voltooide andere. In deze protestantse variant speelt inderdaad: de zondaar wordt door de genade inderdaad verticaal overvallen, een verrassingsoverval: Gods onbegrijpelijke barmhartigheid. Overdekking zonder omvorming dan alleen stopzetting of zo men wil: reductie. Naar waarheid zegt Calvijn hier echter, dat de schuld weg is.

De 'fomes peccati'

Maar de 'wortel der zonde', die door Paulus ook wel 'zonde' genoemd wordt, naar Trente onderkent, blijft smeulen (C.I.3.3.10). Bedoelde tendentie komt er dus op neer dat het verschil tussen beide betekenissen van zonde wat verdoezeld wordt. De zonde als 'fomes peccati', de in ons huizende neiging van te willen zondigen, is aanleiding tot met name protestants zondebesef. Natuurlijk, en Calvijn zegt het ook, hebben wij geen schuld aan iets waaraan we niets kunnen doen (C.I. 3.3.12: 'Wij moeten wel onderscheiden, dat wij niet de begeerten...zelf veroordelen' [ondanks 2.8.57, dat echter een glimp van bewilliging veroordeelt]), wij veroordelen alleen de onrustige en ongebreidelde beweging welke met de ordonnantën Gods strijden.  .. Dit is wat anders dan ons niet-kunnen-niet-zondigen, want in dit geval is er sprake van opzettelijk (in enige graad) zondigen. De 'fomes peccati', onze ingeboren wil tot zondigen, al is zij als onopzettelijk geen schuld, is niettemin wel het gevolg van Adams zonde, welke laatste wij ons overvloedig eigen maken. Wij hoeven de ellendige staat van 'fomes peccati' niet aan God te verwijten. Trente zegt DS 1515, dat deze 'uit de zonde is en tot zonde doet neigen', 'inclinat'.
'Zonde' en 'zonde' drukken samen, geheel paulijns, 's mensen feitelijk zondigen willen uit. Paulus spreekt nl. over 'zonde die, niets goeds dat in mij woont', omdat hij op de aanleidende drift vanuit actueel zondigen terugblikt. Calvijn: deze wortel blijft zonden baren, zij maakt ons niet schuldig, maar is aanleiding tot onze schuld (= 'doet neigen', inclinat'). Wij kunnen zeggen, dat wij als kroost van de gevallen Adam niet anders verdienen dan zo te zijn. Niet is de ´fomes´ de grondslag van onze schuld, maar andersom: dat we sedert Adam als bij wet en gauw zondigen is het gevolg van dit ons zondigen in Adam. Adam is het inbegrip van ons zondaar zijn: Allen hebben in Adam gezondigd. Adam toont, dat ieder van ons zal zondigen. De Mens is iemand die kennelijk zondigt (dus hij hoeft het niet). D.w.z. de mens is iemand die zondigt (dus hij doet wat hij niet hoeft als bij wet, anders zou Adam bij wat hij ten enenmale doet uitzonderingen kennen). Wij zitten in Adam vast aan het zondigen. De fomes beantwoordt alleen maar aan wat we ons zeker betonen zullen, naar reeds Adam getoond heeft te zijn, oftewel dat wij in Adam getoond hebben te zijn, weshalve we zijn erfgenamen in het zondigen zijn.

De imputatie-alsof. Vervolg

Hoe ontstond dat imputatiebegrip, waarmee aan God meting met twee tegenstrijdige maten wordt toegeschreven? Dit zit juist in de beklemtoning van die onbegrijpelijkheid, waarbij de kracht van de emfasis bepaald wordt door datgene waartegen men zich afzet: de eigengerechtigheid, vanzelfsprekendheid, 'billige Gnade' (waarom deze laatste toch 'protestantse' term, want van Bonhoeffer? Omdat de eigengerechtigheid een menselijke neiging is, die niet per se met het katholicisme in verband moet worden gebracht.) Inzoverre is deze verwringing eerder van psychologische dan van dogmatische aard. Maar belangrijker is wat hieraan voorafgaat, het feit, dat men op zijn hoede is voor wat Barth 'analogia entis' noemt, en daarom in elk moment van ons echtvaardiggemaakt-worden beklemtoont, dat het, steeds dus, om niet geschiedt voor iemand die dit in elk moment, zondaar zijnde, niet verdient. Hij blíjft van onrechtvaardig in vrijspraak tot rechtvaardige gezet worden. 'God maakt de onrechtvaardige rechtvaardig' laat een lijdend voorwerp zien en een bepaling van gesteldheid. Het lijdend voorwerp is het naamwoordelijk deel van het gezegde van: Hij is onrechtvaardig. De bepaling van gesteldheid is het naamwoordelijk deel van het gezegde van: Hij is rechtvaardig. Het eerste is het geval vóór de omzetting. Het tweede is het geval na de omzetting. Niet deze omzetting is gedurig, maar deze als zetting-tot. Daardoor is op het moment, dat het laatste het geval is, het eerste nog voorwerp van omzetting. Maar door de omzetting is het eerste niet het geval. Desalniettemin is het voorwerp van de omzetting. Is het dan soms enigszins het geval? Nee, het is, dat men, zo men niet opgetild wordt, valt. Het is het geval als opgeheven wordend en hierdoor niet het geval. De onrechtvaardigheid is in de gerechtvaardigde als gedurig opgeheven wordend moment.

Analogia entis

Barths vragende objecties, hangen te nauwste samen met wat hij samenvatte als 'analogia entis'.
Wanneer ik boven zeg, dat, al rechtvaardigende, God een nieuw zijn schept, een nieuwe werkelijke verhouding, dan gaat het van meet af aan en gedurig om een genade om niet vanwege Gods grote barmhartigheid jegens ons in Christus, die God ons immer niet hoeft te verlenen. Zodra Hij, naar Hij vanwege het feit, dat wij zondaars zijn, zou mogen, zou stoppen - maar dit doet Hij niet, want Hij is getrouw -, wij zouden tot dood der ziel vervallen en zouden overgeleverd zijn aan onze zonden, en zouden teruggezet zijn in de nu opgeheven toestand van erfgenamen van Adams zonden. Immers, tussen deze toestand en die van onze verlossing überhaupt tertium non datur, 'is er geen derde', noch bij Calvijn noch te Trente. Is iemand die in zware zonde valt, dan ook in deze toestand? Onverlostheid is onverlostheid, of men zwaar of licht of persoonlijk helemaal niet zondigt.

Stellen we deze waarheid voorop, dan valt nochtans te constateren, dat de mens de neiging heeft, dat nieuwe zijn als een vanzelfsprekendheid te gaan opvatten, als wat vanzelf zo is, zonder dat dit überhaupt een gedurige genadeverhouding is. De kern van de katholieke leer is de verlossing in Christus. Maar er heeft aan de vooravond van de Reformatie een praktijk-ontwikkeling plaatgevonden die lang als onderstroom ook na Trente heeft doorgewerkt (o.a. tot uiting komend niet alleen in bv. 'toties quoties'-aflaat, maar ook in getolereerde theologiëen, die leren, dat Gods genadig handelen afhankelijk is van 's mensen instemming, en in veelvuldig voorkomende waan, dat de mens in wezen geneigd is tot het goede). Men gaat er met zijn geschenk vandoor. De Reformatie wraakt dit, Barth wraakt dit en stelt hiertegenover het onverwachts verrassende van Gods genadig handelen. Ofschoon de Reformatie en Barth niet ontkennen, dat God nu een nieuw zijn schept, is er in de Reformatie de tendens van 'imputatie alsof', die ook bovenkomt in de afwijzing van de term 'verdienste(lijkheid)' Volgens deze door de polemiek tegen de eigengerechtigheid bepaalde tendens is het het eigenlijke zijn, dat wij maar zondaars zijn, en het oneigenlijke die nieuwe verhouding. Zo wordt het zijn buiten God geplaatst, oftewel God buiten het zijn geplaatst als 'de verrasser van boven'. Dit is een door de polemiek vasthouden van wat men nu juist bestrijden wil. Want door het als vanzelfsprekend beschouwen van wat een gave is, wordt er een 'zijn' geprojecteerd buiten God om. Hiervan is de tendens in de reformatorische reactie het equivalent. Nu heeft Calvijn in de nieuwe verhouding hoe langer hoe meer de mystieke kern benadrukt, het wezen van Paulus' leer, die kort samen te vatten is als 'Christus-in-ons'. Daarmee heeft reeds hij de polemische tendens, die ontstond, toen Luther zich boven de afgrond zag hangen, en zich maar ternauwernood gered wist, samen te vatten als 'getröstete Verzweiflung' naar het herstel van de eenheid teruggebogen. Wij zien immers, dat deze mystieke kern in het teksten van Trente te vinden is.

Chr. Ins. 3.11.10 (vertaling A. Sizoo): '...Christus wordt de onze. Dus die verbinding van hoofd en ledematen, het wonen van Christus in onze harten, en eindelijk de geestelijke vereniging worden door ons op de hoogste trap gesteld, opdat Christus, wanneer Hij de onze geworden is, ons deelgenoten maakt van de gaven, waarmede Hij toegerust is. Wij bezien Hem dus niet van verre buiten ons, opdat zijn rechtvaardigheid ons toegerekend worde; maar omdat wij Hem aangedaan hebben, en wij in zijn lichaam ingelijfd zijn, en Hij eindelijk ons waardig gekeurd heeft om ons met zich één te maken, daarom roemen wij, dat wij gemeenschap der rechtvaardigheid met Hem hebben.'
Wat is aan deze imputatie 'alsof'? Wanneer Calvijn 3.11.11 zegt 'als bekleed met de gerechtigheid van Christus', moet dit dan niet betekenen 'in de hoedanigheid van bekleed te zijn met de rechtvaardigheid van Christus', d.w.z. wij zijn het van onszelf niet, maar op deze wijze wel en eventueel 'als het ware met Christus' eigenste rechtvaardigheid bekleed, maar in feite een van de Zijne medegedeelde'? Want in deze beschrijving is geen plaats voor onrechtvaardigheid die slechts bedekt zou zijn, maar onder het dek op de een of ander manier nog aanblijft. Wat aanblijft is, dat wij nog de persoon van de oude zondaar zijn, maar die rechtvaardig gemaakt wordt. De unio mystica als zodanig is van dien aard, dat de zonde erin is uitgebannen en hoogstens ernaast in onvreedzame coëxistentie bestaat om er door uitgebannen te worden, opdat de unio mystica volkomen zij.

Hermeneutiek van de 'imputatie-alsof' (I)

Hoe vallen de louter-imputatieve termen die Calvijn bezigt en wier scherpte in Wielenga's verkorting, en in het licht van het bovenstaande, zonder dat vervalsing van Calvijns ultieme bedoeling optreedt, aanmerkelijk is gereduceerd, met dit bovenstaande en met de leer van Trente te verzoenen? Voor het onderzoek hiernaar raadplegen wij de Institutie in de vertaling van A. Sizoo:
I Pg. 229 C.I.3.11.3 '...Wij die in onszelf niet rechtvaardig zijn, worden in Christus als rechtvaardigen gerekend.' De uitleg op pg. 230 luidt toch: 'Dat hij na vergeving der zonden verkregen te hebben, voor God gehouden is als een rechtvaardige = in tridentijnse termen: vergeving nog zonder vernieuwing gedacht.
Pg. 230 4 : 'Aarzelt hij niet haar (de rechtvaardiging) te stellen in de vergeving der zonden'. Hier steeds tegenover 'door de werken'.
231 rg. 8: 'Zonder ons de zonden toe te rekenen', 'wij worden door de gehoorzaamheid van Christus tot rechtvaardigen gesteld', 'wij worden...in Hem en buiten ons, rechtvaardig gerekend voor God.'
Calvijn leert: al zijn wij eigenlijk nog zondaars, toch worden wij van onze zonden vrijgesproken, wij zijn het nog, maar het geldt niet meer. Hoe valt dit te zien?

God mòcht ons nog verdoemen, nog is zijn rechtvaardiging om niet. Parallelie hiermee is te Trente aanwezig in: 'Absit..., ut christianus homo in se ipso vel confidat vel glorietur', het zij verre..., dat de christenmens op zichzelf vertrouwt of roemt.' '(Niet) op zichzelf vertrouwt' kan nog inhouden, dat de mens 'ad-iutorium', 'bij-stand' nodig heeft, maar dit niet per se overeenkomt met 'in zichzelf niet rechtvaardig zijn'. 'Het zij verre...op zichzelf roemt' echter betekent, dat de mens niets uit zichzelf heeft, maar zijn rechtvaardigheid heeft gekregen. Dit laat echter nog de gedachte van enige valse 'analogia entis' toe. Maar: Het gaat over de gerechtvaardigde christen. Deze heeft ook in, d.w.z. van zichzelf niet alleen in de zin van uit zichzelf, maar ook in genitieve zin, niets om op te roemen anders dan in wat hij tot van zichzelf (genitief) zijnde van God heeft gekregen, maar nog heeft hij in zichzelf niets. Dus wel: in zichzelf, maar niet in zichzelf àls zichzelf. Hoe ook begiftigd, als ontvangende blijft hij onderscheiden van de ontvangend hebbende. Het gaat om een eenheid van twee momenten van een verhouding. Hij blijft niets hebben waarin hij op zichzelf kan roemen. Hij heeft gedurig iets waarin hij op God genade kan roemen. Zodoende is hij rechtvaardig, maar in zichzelf àls zichzelf die zondaar, wiens schuld werd aangerekend en nog moest worden aangerekend. Waartegen God hem echter barmhartig is, zodat zij hem werkelijk niet meer wordt aangerekend, waardoor hij werkelijk van zijn schuld af is.

II Chr. Ins. 3.11.11: '...(Paulus) de mens zalig sprekende wiens zonden zijn bedekt, aan wie God zijn ongerechtigheden vergeven heeft en wie Hij zijn overtredingen niet toerekent; zijn geluk waardeert hij en beoordeelt hij daarnaar, omdat hij op die manier rechtvaardig is, niet metterdaad (cursivering J.T.), maar door toerekening.'

Commentaar: 'Niet metterdaad rechtvaardig.' Paulus...sprekende van zijn werkelijke rechtvaardigheid of zuiverheid, waarmee hij begiftigd was...roept weeklagend (Rom. 7:24): "Ik, ellendig mens, wie zal mij verlossen van het lichaam des doods?"
Er is dus iets, dat God niet toerekent. Calvijn spreekt van 'bedekt', 'begraven', maar niet van 'gedelgd', wel van 'dat al onze zonden zó zijn weggedaan, dat zij nooit meer voor Zijn ogen zullen komen' (C.I.4.15.1). Hoever gaat het 'wegdoen' dan feitelijk? Calvijn lijkt wel degelijk te leren, dat de imputatie 'alsof' is en niet essentieel, als Osiander en Trente leren 'non modo reputamur (= alleen maar uiterlijk toerekenen), sed vere iusti nominamur et sumus' (D1529).

III Wat nu? Boven zagen wij al hoe 'niet in onszelf rechtvaardig' moet worden uitgelegd. Maar deze bewoordingen zijn nog forser. Toch komt het antwoord op hetzelfde neer als ik boven analyseerde:
'Niet metterdaad'

Ik citeer Chr. Ins. 3.11.11 'Maar hij sluit de hele rechtvaardigheid in in de onverdiende vergeving, de mens zalig sprekende, wiens zonden zonden zijn bedekt, aan wie God zijn ongerechtigheden vergeven heeft en wie Hij zijn overtredingen niet toerekent; zijn geluk waardeert hij en beoordeelt hij daarnaar, omdat hij op die manier rechtvaardig is, niet metterdaad, maar door toerekening. Osiander zegt hiertegen in, dat dit smadelijk zou zijn voor God en tegen zijn natuur, indien Hij rechtvaardigde die metterdaad goddelozen blijven. Maar men behoort te onthouden wat ik reeds gezegd heb, dat de genade der rechtvaardigmaking niet gescheiden wordt van de wedergeboorte, ook al zijn het onderscheidene zaken.'

Opvallend is: 'Niet metterdaad, maar door toerekening.' Men is wel metterdaad wedergeboren. Vergeven komt overeen met overtredingen niet toerekenen. Dan zou je zeggen, dat hij metterdaad rechtvaardig is, maar dat is niet zo. Dat onderscheid met wedergeboorte licht een tip van de sluier op. Men is nl. inderdaad nog die zondaar wie God zijn zonde nog vol mag aanrekenen, maar Hij doet dit niet, oftewel wat God doet hoeft Hij niet te doen. Integendeel, Hij rekent deze zonden niet toe, maar Christus' rechtvaardigheid. Is hij daardoor nu niet metterdaad rechtvaardig? Al is hij rechtvaardig, hij is blijvend zijn rechtvaardigheid niet verdienend. Ze blijft immers een geschenk om niet. God is het hem niet verschuldigd, noch wordt het hem verschuldigd. Hij moet blijvend gerechtvaardigd worden, bij wijze van toerekening, i.p.v. bij wijze van erkenning van zijn rechtvaardigheid. Die hij derhalve blijvend niet heeft, d.w.z. nooit als van zichzelf ('van' is dus niet beperkt tot 'van oorsprong'), maar blijvend ontvangt en op deze manier heeft. Dit 'ontvangt' maakt het 'als van zichzelf niet hebben' niet ongedaan. God deelt hier mede zonder afstaan en dit is wat met toerekenen bedoeld wordt. Het komt overeen met het tridentijnse 'communicare'. Dit is geen eenvoudige deelgave aan Christus rechtvaardigheid, doordat deze in ons wordt overgestort. Trente zegt immers: 'formalis causa iustificationis est "iustitia Dei non qua ipse iustus est, sed qua nos iustos facit" ', 'de formele oorzaak van de (onze) rechtvaardiging is "de rechtvaardigheid niet waarmee Hijzelf rechtvaardig is, maar waarmee Hij ons rechtvaardigen maakt" '. Het gaat om één rechtvaardigheid (die van Christus), het antecedent wordt niet herhaald. Dit wordt geïllustreerd door zinnen als 'in iustificatione...fides...unit cum Christo' en het herhaalde gebruik van de uitdrukking 'in Christo'. Christus geeft van Zijn ene rechtvaardigheid iedere gelovige een exemplaar. Zijn inwoning in ons is echter niet anders dan op de wijze, dat wij gedurig eenheid met Hem ontvangen, zonder dat Zijn wezen ook maar in ons over-vloeit. Zo is het 'niet metterdaad' een reëel, doch 'aufgehoben' n1moment van het in Calvijns betoog genoemde door toerekening rechtvaardig zijn. C.I.3.3.19: 'God heiligt tot waarachtige rechtvaardigheid'. D.w.z. al is de heiliging niet de rechtvaardiging, de toegerekende rechtvaardigheid komt tot uitdrukking in heiligheid. En waar het ons hier om gaat: hierbij blijkt de toegerekende rechtvaardigheid waarachtige rechtvaardigheid. Zonder beantwoording in zich laten heiligen blijft het 'ons voor rechtvaardigen houden' abstract, onder beantwoording blijkt zij waarachtig, niet alleen: geen wassen neus, maar ook: onze rechtvaardigheid is een feit.

´Niet metterdaad of werkelijk rechtvaardig of zuiver´ is hetzelfde als 'niet in zichzelf àls zichzelf rechtvaardig'. Calvijn zegt 'rechtvaardig' en niet 'gerechtvaardigd', want dit is alléén maar uit te leggen als zonder meer werkelijk. Wat Calvijn wil zeggen is: de gerechtvaardigde blijft de dit niet verdienende ontvanger van de onverschuldigde rechtvaardiging.

Dit is de enig mogelijke uitleg van Calvijns imputatie- of reputatieleer, anders zou de flagrante tegenstrijdigheid met wat hij vertelt, dat de rechtvaardiging de mens geeft, wegdoen van de zonde voor Gods aangezicht en bekleding met de rechtvaardigheid van Christus, hemzelf het eerst zijn opgevallen. Dan zouden wie zich nog schuldig maken met deze schuld en al onschuldig zijn.
Waarom dan de beperkende wending 'zo zijn weggedaan, dat ze niet voor ogen komen'? Wegdoen is toch wegdoen? Dit suggereert, dat ze niet überhaupt zijn weggedaan. Nu nemen gedane zaken inderdaad geen keer, 'facta infecta fieri nequeunt', en God zou kunnen en mogen blijven aanrekenen, maar dat doet Hij niet. Hij ziet de zonde, die er in de tijd is, voorbij. Deze is daarmee een gepasseerd station. Wat Calvijn nu kenmerkt is, dat deze voorbije zonde a.h.w. nog als beschuldiging nagalmt, in die zin, dat hij daarmee accentueert, dat nog immer Gods vrijspraak om niet is, een vrijspraak, die Hij nog immer niet behoeft te geven. Als nagalm. Als onderhuidse wormstekigheid slechts inzoverre, dat er een smeulend vuur is om nog te zondigen: Trente 'zonde, omdat zij tot zonde doet neigen' (DS 1515). Maar niet gaat het om rotte appels die voor gave worden verkocht. Schuld die nog schuld is, maar God niet voor ogen komt is een hersenschim, Exodus 34, 7.

Niet slechts niet-tegenstrijdigheid, maar grote overeenkomst is er tussen het boven geciteerde uit Chr. Ins. 3.11.10 en Trentes leer: '...Neque propria nostra iustitia tamquam ex nobis propria statuitur, neque ignoratur aut repudiatur iustitia Dei (Rom. 10,3), quae enim iustitia nostra dicitur, quia per eam nobis inhaerentem iustificamur, illa eadem Dei est, quia a Deo nobis infunditur per Christi meritum', 'zo wordt onze eigen gerechtigheid noch als uit onszelf voor onze eigene gehouden, noch de gerechtigheid Gods miskend of tenagesproken. Zij wordt immers onze gerechtigheid genoemd, omdat wij door haar als zich in ons hechtend gerechtvaardigd worden, ze is evenwel Gods gerechtigheid, omdat ze ons door God wordt ingegoten om Christus' verdienste' (DS 1547).
Ook hier lijkt er echter nog een verschil te zijn. Immers, te Trente komt Christus zich mystisch-intiem in ons inhechten, bij Calvijn 'heeft Hij eindelijk ons waardig gekeurd om ons met zich één te maken' (Chr. Ins. 3.11.10). 'Eindelijk' is bedoeld om te benadrukken, dat Christus één met ons wordt ondanks onze totale verwerpelijkheid als wat wij van huis uit zijn . Trente is zonder deze typisch reformatorische spanning, maar daarmee nog niet van een andere mening. Trente leert DS 1531 hetzelfde als Calvijn: 'Nam fides...corporis eius vivum membrum efficit', 'want het geloof maakt tot een levend lidmaat van Zijn Lichaam.' Blijft nog over: Komt Hij ook tòt òns?, bij wijze van wederkerigheid. Dit weerspiegelt zich in de respectieve Avondmaalsopvattingen, waarbij de lutherse dan meer aan de tridentijnse zijde staat.

Christus verliest zich niet aan ons. Relatie met het Avondmaal

Als Calvijns leer objectief niet met Trentes leer DS 1529 'non modo reputamur, sed vere nominamur et sumus', 'wij worden niet alleen zo geheten, maar wij worden naar waarheid rechtvaardigen genoemd en zijn het ook' strijdt, waarom verzet hij zich dan tegen de leer van de essentile rechtvaardigheid?
Chr. Ins. 3.11.10: 'Daarom noemt hij (Osiander) hatelijk Zwinglianen allen, die zijn waanzinnige dwaling omtrent de essentiële rechtvaardigheid niet onderschrijven, omdat zij niet de opvatting hebben, dat Christus in het Avondmaal wezenlijk gegeten wordt.' Het gaat Calvijn i.p.v. overstorten om communiceren, nl. zonder dat Christus iets van Zijn essentie aan ons verliest, wij iets van Christus' essentie overnemen als aan òns eigen. Wat wij medegedeeld krijgen blijft het Zijne, maar wij worden er geestelijk door gevoed, d.w.z. van de werking doordrongen zonder dat wij deze als aan ons af-gestaan kunnen claimen.
Er is geen wisselwerking à pari tussen Christus en Zijn medemensen, maar Hij komt tot ons, Zijn gerechtigheid wordt de onze, terwijl Hij niet op ons óver-gaat. En dit wordt door Trente uitgedrukt bij een beschrijving van de staat van genade met het oog op onze wedergeboorte, die door de unio mystica plaatsvindt. DS 1546: ...Ille ipse Christus Iesus tamquam "caput in membra" (Eph.4,15) et tamquam "vitis in palmites" in ipsos iustificatos iugiter virtutem influat´, 'Christus Jezus Zelf als "het Hoofd in de leden" (Ef.4,15) en als "de wijnstok in de ranken" (Joh. 15, 15) deugd in de gerechtvaardigden giet.' DS 1531 had het omgekeerd uitgedrukt: 'Nam fides, nisi ad eam spes accedat et caritas, neque corporis eius vivum membrum efficit', 'want het geloof, als er geen hoop toetreedt en liefde, verenigt niet perfect met Christus' (m.a.w. gebrek aan vernieuwing staat de vereniging met Hem in de weg).
Het afdalen is dus slechts als in feite ons naar Zich toetrekken.
Het gaat hier in wezen om het in onderling evenwicht brengen, niet b.v. van Paulus (waarvoor dan de Reformatie staat) met Jacobus (waarvoor dan Rome staat), want in de Schrift is de leer van Jacobus van de twee duidelijk de oppervlakkigste en dus ondergeschikt aan die van Paulus, maar van twee aspecten van de leer van Paulus met elkaar, nl. van Paulus' toerekeningsleer met zijn mystieke leer.

De vertalingen en betekenissen van 'logizetai'

In 3.11.11 zegt Calvijn: 'Osiander zegt, dat het ongepast is, het woord rechtvaardigmaken te ontlenen aan de rechtspraak. Want het betekent ontslaan of vrijspreken: en hoe kan dat, aangezien wij wezenlijk en metterdaad rechtvaardig moeten zijn?-
God rechtvaardigt ons door ons te ontslaan, vrij te spreken en door de zonden te vergeven. Daarom zegt Paulus: 'God was in Christus de wereld met Zich verzoenende door hun overtredingen niet toe te rekenen'. (2 Cor. 5:19).
Wat bedoelt Paulus met 'dikaioun'? 'Tot gerechtigheid aanrekenen'n2. Geen vrijspraak dus? Jawel, door het geloof wordt de mens gerechtvaardigd, dat is vrijgesproken van de betichting. Rom. 4,4-8: 'Nu wordt hem die werkt, het loon niet toegerekend uit genade, maar krachtens verplichting. Hem echter die niet werkt, maar zijn geloof vestigt op Hem, die de goddeloze rechtvaardigt, wordt zijn geloof gerekend tot gerechtigheid, gelijk ook David de mens zalig spreekt, aan wie God gerechtigheid toerekent zonder werken:

"Zalig zij, wier ongerechtigheden vergeven en wier zonden bedekt zijn.
Zalig de man, wiens zonde de Here geenszins zal toerekenen." ' (Ps. 32:1).

In deze passage, het begin van Romeinen 4, staat alles. De psalm spreekt, negatief, over vergeven en niet toerekenen, over vrijspraak dus. Dit begin spreekt echter over 'loon door werken', in plaats waarvan komt 'gerechtigheid door geloof'. De Vulgaat vertaalt 'logizetai' in 'logizetai (h pistiV) autw eiV dikaiosunhn' ('het geloof wordt hem tot gerechtigheid toegerekend') met 'reputatur', 'wordt geheten', maar in vers 4, bij 'loon' als 'imputatur', 'wordt toegerekend'. Omdat het hier om een toerekening gaat uit verplichting, is het toerekenen hier krachtens een werkelijke verdienste. Het 'reputatur', 'wordt gerekend' betekent 'toerekening' niet uit verdienste. Hiëronymus vertaalt 'logizetai' hier dus zo vanwege de tegenstelling. De gerechtigheid wordt juist toegerekend, omdat er geen verplichting is, oftewel er is dus geen gerechtigheid die verdient, juist omdat de gerechtigheid wordt toegerekend. Het is het geloof, dat tot gerechtigheid wordt toegerekend. Dit aanwezige geloof van de gelovige wordt door God als diens gerechtigheid beschouwd. Hoe sterk is daarmee nu deze gerechtigheid aanwezig?

Trente zegt, 'non modo reputamur, sed vere iusti nominamur et sumus', dat 'we naar waarheid rechtvaardigen worden genoemd en zijn'. Terecht? God laat wat we blijvend niet verdienen toch voor Hem gelden. In Zijn ogen zijn wij gerechten. Zíjn we het dan, of zijn we het alleen maar in Gods ogen? Kunnen we dan zeggen: we zijn het niet, maar slechts in Gods ogen wel? Calvijn antwoordt hierop in zijn verhandeling over het Doopsel, dat God met de Doop 'bevestigt, dat al onze zonden zó zijn weggedaan, dat ze niet meer voor Zijn ogen zullen komen'. Zijn ze alleen maar op een bepaalde manier weg, maar niet echt weg? Calvijn formuleert opzettelijk zo, omdat God niet ongedaan te maken feiten niet langer laat gelden. Maar zo zijn ze wel weg, en wij worden gedurig echt rechtvaardigen gemaakt. We zijnhet zodoende. Ons geloof is ons tot onze gerechtigheid. Christus in wie wij geloven deelt Zich mede, de Gerechte tot onze gerechtigheid. Onze zonden worden ons vergeven en wij worden rechtváárdigen gemaakt: Rom. 5,17: 'Want...zij, die de overvloed van genade en van de gave der gerechtigheid ontvangen, leven en als koningen heersen door de ene, Jezus Christus.' En even eerder 5, 5: 'De liefde Gods is in onze harten uitgestort door de Heilige Geest.' Is dit ons 'werk' van liefhebben dan rechtvaardigheid? Hoe goed ons werk ook is naar de abstracte schildering, als werk van een zondaar hoeft God het niet te aanvaarden, maar Hij doet dit als het het werk van een in zijn geloof gerechtvaardigde, alzo aanvaarde is, wanneer het (door de Heilige Geest) als voortkomend uit de gerechtigheid van Christus is, die ons wordt gecommuniceerd. Wanneer wij zijn vrijgesproken, blijkt ons geloof dat ons tot onze gerechtigheid geworden is, te leven. Niet onze liefde maakt ons rechtvaardig, maar het geloof dat door de liefde werkt. Zijn geloof en liefde dan twee aspecten van één zaak geworden? Het geloof blijkt ons tot gerechtigheid geworden in de kwijtschelding van onze schuld en in onze liefde, niet dat onze liefde onze gerechtigheid is, maar onze gerechtigheid is die wij van Christus door en in ons geloof gedurig verkrijgen, onze gerechtigheid putten wij uit de Zijne met de onschuld en liefde waarmee Hij Zich geofferd heeft tot onze vrijspraak tot ònze onschuld en liefde vanuit de Zijne, oftewel van Zijn gerechtigheid. Zo zijn wij gerechtvaardigd, rechtvaardigen gemaakt, in kwijtschelding herschapen naar Zijn Beeld, dat dat van Zijn Vader is. Als gesorteerd door het geloof is het Zijn gerechtigheid voor ons, als onze gerechtigheid het deelhebbend gecommuniceerd krijgen van de Zijne, méér dan ons beantwoorden, als onze wedergeboorte een beantwoorden, en ons werken aan onze wedergeboorte dus een beantwoorden als werken aan ons beantwoorden. Calvijn: wij worden gerechtvaardigd wordend vernieuwd tot Zijn beeld.

Trente leert DS 1531, dat het geloof ons Christus' gerechtigheid verleent, slechts met dat de genade erbij onze hoop en liefde wekt, wanneer wij door de 'wie immer' preveniënte genade aan deze genade beantwoorden. Even verderop spreekt Trente dan ook van 'het geloof, dat door de liefde werkt', 'het geloof, dat het eeuwige leven schenkt ', dat van de katechumenen wordt gevraagd.

Trentes reële toekenning is in overeenstemming met de laatste. Maar zou Trente Paulus' reputatieleer (Hiëronymus vertaalt 'logizetai' eenmaal als 'reputatur', 'rekent [voor]' [Rom.4:4a], nl. om niet toerekenen, en eenmaal als 'imputatur', 'rekent toe' [Rom. 4:4b] 'toerekenen uit verplichting' [in dit geval! vanwege de tegenstelling]) par conséquence niet van eenzelfde nominalisme hebben moeten betichten als het Calvijn betichtte? Is Trente wel in overeenstemming met Paulus? Wij hebben Calvijn zelf juist dit zien demonstreren, maar juist onder het naar voren halen van dat moment, dat reeds zeer scherp door Hiëronymus werd aangevoeld. Trente bevond zich duidelijk in een defensief. En wel zo sterk, dat het DS 1529 leert 'non modo reputamur', wat kan worden uitgelegd als dat 'reputari' een gedachte is die het Concilie verre achter zich laat, maar ook dat het het feit van het 'reputari' toegeeft, maar alleen alle 'alsof' wil uitsluiten. Op het eerste gezicht zal men op de eerste wijze willen uitleggen, maar een blik op de corresponderende canon 11 laat de goede mogelijkheid van het tweede zien door te zeggen: 'Si quis dixerit, homines iustificari vel sola imputatione vel peccatorum remissione', 'als iemand zegt, dat de mensen gerechtvaardigd worden of slechts door toerekening (in dit geval, anders dan in de Vulgaat Rom. 4:4b, zie hierboven, voor Trente en de Reformatie betekenend 'toerekening om niet') of door vergeving van de zonden'. Aangezien de imputatie in eenzelfde gelid gesteld wordt als de vergeving, en daar deze laatste de gedachte van iets reëels is, is de eerste, de imputatie die naar alle waarschijnlijkheid ook. En ´reputatie´, voorzover niet verschillend van imputatie (gelijk Paulus' 'logizetai', want de differentiëring hiervan is Hiëronymus' fijngevoelige en terechte interpretatie uit dat wat Paulus slechts in adjecto leert: 'om niet' of 'naar verplichting'. Over 'om niet' zijn Calvijn en Trente het eens) ook. Wij zien dan ook, dat Trente in 'non modo reputamur', mocht dit slechts 'genaamd' ('nominamur') betekenen, 'imputamur' overslaat en zo stilzwijgend buiten de ontkenning laat. Hiermee wordt echter wel Hiëronymus' 'reputamur' bedoeld. Wij hebben nl. geen voldoende grond om aan te nemen, dat Trente van de Romeinenbrief, die het immers vaak citeert, en de Vulgaat wil afwijken. Zodat 'non modo reputamur' als zodanig niet een oversprongen non-aspect is, maar een waarachtig moment moet zijn, dus in de betekenis van 'gerekend voor', maar becommentarieerd als: ontisch, oftewel essentieel.

Wat het laatste betreft, de tridentijnse leer: 'nominamur et sumus' is niet deze van Osiander gewraakte leer van de essentiële rechtvaardigheid, ook in het opzicht, dat hiermee heiligheid en rechtschapenheid bedoeld wordt, omdat canon 6 toont, dat deze wezenlijkheid uit de rechtvaardiging als onderscheiden van de heiliging of wedergeboorte spruit. Nogmaals: De rechtvaardiging te Trente stoelt slechts op de verzoening.

Een en ander wil zeggen, dat Trente weliswaar goed kan worden uitgelegd als lerende 'reputatie', toerekening. Als dit maar neerkomt op tevens imputatie, toerekening oftewel toekenning-zonder-overreiking, doch gedurige begiftiging, en als dit maar neerkomt op vergeving, die genade(gift) en liefde, als eigenschappen (op zich genomen als voortkomend te beschouwen en dus onderscheiden, maar in feite toch één ermee), van de medegedeelde gerechtigheid van Christus, niet uitsluit, wanneer wij canon 11 volgen en insluit, dat wij in onze rechtvaardiging onze rechtvaardigheid ontvangen, wanneer wij DS 1529 volgen. Nu verdedigt Calvijn tegen Osiander juist deze zelfde verhouding 'maar Hij sluit de hele rechtvaardigheid in in de onverdiende vergeving' (Chr. Ins. vert. Sizoo 3.11.11). Dat dit is geen punt van verschil is, in die zin, dat de menselijke rechtvaardigheid slechts vrijgesprokenheid tot, louter negatief, on-schuld zou zijn, slechts niet-gescheiden van wedergeboorte, blijkt bv. C.I. 3.3.19 waar Calvijn zegt: 'God heiligt tot waarachtige rechtvaardigheid.' Het 'logizetai' zelf, dat slechts 'wordt toegerekend' betekent, drukt, voorzover het betrekking heeft op de rechtvaardiging door het geloof, slechts uit, dat het om rechtvaardigen om niet gaat. Wat dit betreft blijft Trente dus in een overeenstemming met de 'eigen' Vulgaat. En de zwaardere vulling dan 'toerekenen', nl. het toekennen blijkt toch uit wat Trente en Calvijn gemeenschappelijk blijken te hebben. En bij Paulus zelf? Abrahams geloof werd deze tot gerechtigheid gerekend, en wat dit moet hebben ingehouden wordt door God persoonlijk toegelicht in de mededeling van Zijn eigenschappen in Exodus (34:7): 'De Here ging aan hem (Mozes) voorbij en riep: 'Here, Here, God, barmhartig en genadig, lankmoedig, groot van goedertierenheid en trouw, die goedertierenheid bestendigt aan duizenden, die ongerechtigheid, overtredingen en zonde vergeeft; maar (de schuldige) houdt Hij zeker niet voor onschuldig, de ongerechtigheid der vaderen bezoekende aan de kinderen en kindskinderen, aan het derde en vierde geslacht.' Abraham werd dus voor onschuldig gehouden, omdat hij dit kennelijk door deze toerekening was. Hij werd ook in uitdrukkelijk positieve zin voor rechtvaardig gehouden. Ondanks dat hij het, doordat het slechts uiterlijke toerekening is, niet was? Dit dan alleen als zijnde nog zondaar, zo de verdoemelijkheid van deze zonde niet door de vergeving werd uitgewist.
Opvallend in het bovenstaande is, dat Trente Hiëronymus niet volgt. Waar de vervaardiger van de Vulgaat-vertaling 'reputatur' tegenover 'imputatur' zet, daar zegt Trente 'non modo reputatur', 'non modo imputatur'. Dit wil zeggen, dat waar Hiëronymus  - en hier met hem de Reformatoren slechts in zijn richting gaand met 'imputari', voor wat bij hem 'reputari' heet - de tegemstelling accentueert, zowel Trente als de Reformatie de Vulgaat loslaten, Trente, dat anders dan de Reformatoren juist de Vulgaat een bijzondere autoriteit toekent, nog het meest. Dit, terwijl de Reformatie zich wèl houdt aan wat er oorspronkelijk in het Grieks staat 'logizetai', 'wordt gerekend', en daarmee neutraal staat t.o.v. 'reputari', 'rekenen (voor)' of 'imputari', toerekenen. Trente van zijn kant bevond, dat het reformatorische slechts-'imputari' geheel het accent had van slechts 'reputari', en keert zich tegen dat 'slechts'. Voor het overige maakt het de indruk, dat Hiëronymus' onderscheid tussen 'reputari' en 'imputari' er niet toe doet. De accentuering van wat dreigt te worden uitgesloten maakt duidelijk, dat deze subtiele nuance binnen een vertaling (maar niet binnen de term van de grondtekst) wel vermeld, maar in dat accent gepasseerd wordt. Niet wordt echter zo het 'logizetai' ontkend. Hierbij heb ik echter wel de indruk, dat 'non modo reputatur' een chargering is van iets wat in Trentes ogen minstens in  'imputatur' voor ´imputatur´ ópgaat, en dat 're' in chargering gezet is om in sterkere mate te ontkennen, dat het slechts hierom zou gaan, dan dat het  om slechts-'imputatie' zou gaan. Oftewel: doordat de tekst ook ontkent, dat het om 'louter vergeving' gaat, is duidelijk, dat eigenlijk bedoeld wordt niet te ontkennen, dat er wel degelijk sprake is van 'imputatie', maar 'reputatie' als hiervan te onderscheiden moment nietig is. Daarmee lijkt Trente te staan waar Hiëronymus niet staat. Maar natuurlijk heeft Trente niet willen leren, dat de Vulgaat zich op dit punt vergiste. Het is er alleen maar om te doen in de lijn van de ontkenning van 'louter', ook van 'imputatie', te leren dat het niet, en wel helemáál niet gaat, om louter 'voor rechtvaardigen gerekend worden', in de minimale zin van 'rechtvaardigen heten'. Men denke hierbij aan het Romaanse leenwoord 'reputatie'. Het is de weerslag van een massief vuur tegen een dreiging van overtreding van Ex. 34:7, die de uitdrukking was van Gods dreigende opzegging van het Verbond, een salvo van een tegenstander die onder het vuren met nadruk op twee wielen door een bocht ging, bijna plus paulin que Saint Paul.

Hermeneutiek van de imputatie-'alsof'. Uitbreiding.

'Als' (Chr. Ins. 3.11.11)

Calvijn zegt Chr.Ins., vertaling Sizoo, 3.11.11 'als met Christus' zuiverheid bekleed.' We kunnen dit 'als' vergelijken met Chr.Ins. 3.11.2: '...Hij verschijnt voor Gods aangezicht niet als een zondaar, maar als een rechtvaardige'. Dit geeft aan, dat de met 'als' ingeleide hoedanigheid variabel is, het subject waarvoor ze geldt daarbij het neutrale. Maar tegelijk geeft 'als' de ruimte om aan te geven, dat het subject àls zichzelf niet rechtvaardig is, maar àls voorwerp van toerekening van de rechtvaardigheid wel. Toch benaderen Calvijns bewoordingen (Chr. Ins. 3.11.2) het laatste bijna asymptotisch: 'Met welke bekleed zijnde hij...voor Gods aangezicht als een rechtvaardige verschijnt...in genade aanneemt en voor rechtvaardigen houdt... vergeving...toerekening. Alleen 'vergeving' is hier wezenlijk uitwissen: de vrijspraak doet de zonde echt weg. Maar toch is er ook verder geen asymptoot. Chr.Ins. (vert. Sizoo): 3.11.7: 'Christus...is ons gegeven tot rechtvaardigheid.´ Onze gerechtigheid wordt aan de gerechtigheid van Christus ontleend. Maar met dat wij ons op Christus gerechtigheid beroepen is het ook waar, dat wijzelf rechtvaardigen worden.
Deze verhouding van 'als onszelf niet, door toerekening wel' zit ook in de term 'voor Gods aangezicht' (Trente. : 'coram illo' DS 1525). Dit houdt het midden tussen het 'subjectieve' 'Hij wil het oude niet meer zien' en het 'objectieve' 'naar Waarheid', dus beide als één. Het eerste moment (maar als 'aufgehoben') is gelijk aan 'slechts bedekking' of wat in wezen toch hetzelfde is: omdat zij het niet zíjn als het ware met Christus' zuiverheid bekleed. Waarom bij die dekmantel nog een 'bij wijze van spreken' aangevoerd? Kennelijk een extra nadruk op het metaforisch karakter, omdat ook op dit nivo nog het niet rechtvaardig zijn doorsijpelt.

Het 'alsof'-moment, nader

In de vertaling van Rudolf Ehrlichs 'Rome, opponent or partner'n3 staat 'alsof zij bekleed waren'. Dit doet in ieder geval uitkomen, dat Calvijn zich met 'als bekleed' tegen Osiander richt. Calvijn verwijt deze theoloog, dat deze i.p.v. verlening van gemeenschap met Zijn rechtvaardigheid op basis van vergeving, d.w.z. niet-meer-aanrekening, aldus louter door toerekening en als en van zichzelf geduriglijk dit niet verdienend een deelgenootschap aan Christus' rechtvaardigheid naast de zondenvergeving leert. Calvijn wijst af een 'essentiële rechtvaardigheid', 'nl. heiligheid en rechtschapenheid, die Gods wezen, in ons wonende, ons inblaast' en datin plaats van de toegerekende rechtvaardigheid onze rechtvaardigheid is 'als de eeuwige God en leven' (Chr. Ins. 3.11.6), ja zelfs, dat Osiander 'niet tevreden...met die rechtvaardigheid, welke ons door de gehoorzaamheid en offerande des doods van Christus verworven is,... verzint, dat wij naar ons wezen in God rechtvaardig zijn, doordat ons zowel Gods wezen als ook zijn hoedanigheid ingegoten is' (C.I.3.11.5).

Vanwege de reële gemeenschapsgave als positief element valt 'als bekleed' beter dan door 'alsof hij bekleed ware' te vertalen als 'als het ware bekleed'. De onzuiverheid ligt nog aan de oppervlakte, dus van een simpele toedekking, die het werk der rechtvaardigmaking enkel achter zich heeft en niet meer even krachtig bewerkt, kan geen sprake zijn. Wij als onszelf zijn nog onzuiver. Buiten onszelf genomen zijn wij in Christus bekleden, als onszelf genomen zijn wij geenszins bekleden. Wij, niet als onszelf, krijgen toegerekend. Dit betekent niets anders dan dat wij als zelf niet hebbenden gedurig krijgen en dit is een nieuw hebben, ja, bezitten. Het bekleed zijn is als het ware, omdat het zijn niet statisch is, maar een gedurig 'worden' is. Men is dan als het ware bekleed met die zuiverheid, die eigen is aan Christus' rechtvaardigheid, in werkelijkheid slechts door toerekening aan ons die uit onszelf niet zuiver zijn, als onszelf niet zouden zijn, ja, alleen niet zijn, omdat God ons, wat Hij niet hoefde en hoeft, gedurig kwijtscheldt, niet aanrekent en op basis van deze niet-aanrekening toerekent, d.w.z. voor ons doet gelden. Wij verdienen dit dus niet. Christus' rechtvaardigheid is zo ons deel, doordat zij als van ons, terwijl wij als rechtvaardig geaccepteerd worden, gaat gelden en zichzelf weliswaar onderscheidend van de vormen der wedergeboorte (geloof, hoop, liefde) waarin zij zich uitdrukt en zo 'onzichtbaar' zich niettemin erin krachtig manifesteert. Doordeseming. Calvijn zegt, dat wij in Christus met Wie wij ééngemaakt zijn Gods rechtvaardigheid bezitten. Wanneer Trente DS 1515 zegt, dat het Doopsel de zondeschuld echt wegneemt ('tolli') i.p.v. deze slechts te kortwieken ('radi') of niet toe te rekenen ('imputari'), dan berust dit op dit 'als' in de zin van het bovengenoemde 'door toerekening aan ons die het uit onszelf niet zijn', ja, Calvijn zegt 'in onszelf niet zijn', en bedoelt hierbij 'maar in Christus'. Hierdoor lijkt het, of het houden-voor het wegenemen enigszins schijn maakt, maar deze nadruk op 'van onszelf niet zijn' door te zeggen 'in onszelf niet zijn' bedoelt slechts 'afgedacht van Christus´, maar juist deze nadruk maakt, dat het lijkt, of onze onrechtvaardigheid eigenlijk nog voortbestaat. Calvijn chargeert immers wel degelijk. Het voorbeeld uit I Kon. 1:21 (Chr. Ins. 3.11.3), 'want wanneer Bathseba zegt, dat zij en Salomo zondaars zullen zijn' ter illustratie daarvan, dat ze in werkelijkheid géén zondaars zijn' als voorbeeld met wat met 'toerekenen' bedoeld wordt, maakt de imputatieleer vatbaar voor Trentes verwijten. (Om nog te zwijgen van tekst van Ambrosius die Calvijn bezigde in de uitgave van Christelijke Institutie van 1550, waarin de imputatie vergeleken wordt met het bedrog door Jacob jegens Isaac met het schapenvel om harig te lijken als Esau. Uiteraard is dit een adequate uitbreiding van wat wordt aangegeven met ´bedekking der zonden´ uit het begin psalm 32:1, dat de kern van de Reformatie weergeeft. Toch is het niet meer dan een eindige metafoor, die in een andere tijd geen stof deed opwaaien, maar nu gezien de toespitsing der tegenstelling zeer schril overkwam). Maar even later zegt Calvijn, dat God 'door de weldaad des geloofs de goddeloze bevrijdt van de verdoemenis, die zijn goddeloosheid verdiende. Dit duidt aan, dat door de vergeving de goddeloosheid geenszins langer voortbestaat.

Met het citaat Ch. Ins. 3.11.5 komt overeen Trentes leer, dat wij tot rechtvaardigen gerechtvaardigd worden door 'de gerechtigheid van Christus, niet waarmee Hij rechtvaardig is, maar ons rechtvaardigen maakt'. Uit de niet-herhaling van het antecedent is duidelijk, dat hier niet van twee rechtvaardigheden sprake is, maar van één. Wij krijgen uit Zijn rechtvaardigheid Zijn rechtvaardigheid, maar dan als de onze, voor ons verworven, medegedeeld. Calvijn verwerpt, dat wij Christus' rechtvaardigheid deelachtig worden, door overstorting, door erin te participeren of doordat wij met (= gelijk aan, zie ook beneden) God rechtvaardigen worden, maar zegt, dat wij gemeenschap der rechtvaardiging met Hem hebben. Alzo is deze 'inlijving' (Calvijn) mede-deling, eraan participeren, mede-deling zonder 'af-gave aan', 'afgave van' zonder afstaan. Trente spreekt van 'communicare' en in ieder geval is, gezien de formulering, er geen sprake van overstorting, als dit al zou kunnen. Dat er geen participeren in de zin van aandeelhouderschap is, geen klakkeloos met Hem op de troon zitten, of de gemeenschap die Hij met ons onderhoudt moet juist uit acceptatie en opgetild worden voortkomen, blijkt reeds hieruit, dat Trente niet alleen bij wijze van een datief communicatie leert, maar bij wijze van bepaling van gesteldheid: 'waarmee Hij ons rechtvaardigen maakt'. Het gaat immers om van zich onrechtvaardigen die rechtvaardigen gemaakt worden. Er is hier geen verlening van Zijn rechtvaardigheid louter door vervanging, imputatie op de wijze van 'zand erover', 'vergeten', wat Calvijn Osiander juist verwijt, aangezien het nieuwe is op basis daarvan, dat het oude wordt weggedaan, ja, gedelgd, omdat de rechtvaardigmaking geschiedt door de verzoening in Christus' bloed' (DS 1522). Het gaat dus om krachtig geldende toerekening aan ons, aangezien vergeven een niet meer aanrekenen is en hoe krachtig het ook om een mededeling van een positieve rechtvaardigheid gaat, dit het element is waarin dit geschiedt. Wanneer Trente hier nu van 'sumus' spreekt, dan is dit een rechtvaardigen gemaakt worden vanuit Christus' ene rechtvaardigheid, waarmee Hijzelf rechtvaardig is, een voor als van ons door Zijn rechtvaardigheid 'waargemaakte' rechtvaardigheid, die om niet op ons wordt 'toegepast' : Qui nos reconciliavit in sanguine suo, "factus nobis iustitia, sanctificatio et redemptio (I Cor. 1, 30)...ipsum Christi meritum...applicari" (DS 1513), 'Die ons verzoend heeft in Zijn bloed, is ons tot gerechtigheid, heiliging en verlossing geworden", dat...die verdienste van Christus ...wordt toegepast.' Dit is dezelfde totgeldingbrenging die Calvijn en Paulus met 'toeschrijven' bedoelen, 'opdat wij zouden zijn rechtvaardigheid Gods in Hem'. Het gaat erom, dat elk momentje van wat wij positief aan rechtvaardigheid hebben, gedurig om niet is. Het is in overeenstemming hiermee, wanneer Trente zegt: 'Nihil eorum, quae iustificationem praecedunt, ipsam iustificationis gratiam promeretur', 'niets wat aan de rechtvaardiging voorafgaat verdient de genade van de rechtvaardiging' (DS 1532) en citeert hierbij: "Si enim gratia est, iam non est ex operibus" , "indien het uit genade is, is het niet meer uit werken" (Rom. 11,6). Dat wat uit genade is, is niet uit werken. Dus ook na de rechtvaardiging is er niets, dat de rechtvaardiging verdient, noch werken noch wat anders, nog is deze het in de verhouding voorafgaande. Niets kan de rechtvaardiging ook dan verdienen, want zij is er al. Voor wat betreft de hetgene wat op de rechtvaardiging volgt blijft zo slechts open, dat, terwijl men Gods onverdiende gunst oogst, Hij uit dit waarderend welbehagen genade bij genade voegt. Zie hierover uitvoeriger beneden.

Het woordje 'als' in 'als bekleed' past bij de anti-osiandrische (en anti-Roomse) teneur van Calvijns betoog, maar in feite heeft hij hierbij Trente aan zijn zijde. Ik herhaal: 'Als' in 'als bekleed' is dan 'als het ware' met betrekking daartoe, dat de toerekening hiervan aan ons een mantel is, die wij niet verdienen oftewel, die wij in onszelf niet bezitten, maar slechts in Hem. Betekent 'als' nu toch niet: eigenlijk niet met die mantel bekleed, aangezien wij niet 'werkelijk rechtvaardig' zijn? Het gaat dan om de kwaliteit van Christus' zuiverheid-überhaupt, zowel in Christus als van de mantel, versus onze oneigenlijke, schijnbare zuiverheid. Vandaar 'als het ware'. Maar zo wordt alleen maar uitgedrukt, dat wij ècht niet de rechtvaardigheid verdienenden zijn, die terwijl wij dit niet zijn, toch in Gods ogen rechtvaardigen zijn, maar hoe? Alzo met een zekere schijnbaarheid? Waardoor de mantel als zelf zuiver ook weer niet tot zijn recht komt en de zuiverheid tòch nog alleen voor Christus Zelf geldt? Kort: ook àls gerechtvaardigd niet metterdaad, maar door niet letterlijke toerekening? Dit is het geval, wanneer we de bovengenoemde bijbelplaats als enige illustratie zouden nemen. Maar de zuiverheid waar wij a.h.w. mee bekleed zijn is gelegen in een 'zonder uitzondering rechtvaardig zijn' dat niet met een eigenlijk-niet-zijn samengaat. (Rom. 11,6) zegt Calvijn nl.: 'Immers een gedeelte der rechtvaardiging zou de consciëntiën niet tot rust brengen, voordat vaststaat, dat wij zonder uitzondering rechtvaardig zijn voor Zijn aangezicht'. Dit gaat verder dan het bovengenoemde 'met welke bekleed zijnde hij...voor Gods aangezicht als een rechtvaardige verschijnt'. Trentes 'iustitiam coram illo' (DS 1525) drukt dezelfde werkelijkheid uit. Hierdoor blijft slechts over: 'niet als in onszelf, wel buiten ons als onszelf, nl. wij wel als in Christus'. 'Buiten onszelf-als-onszelf bekleed' (1) is dan wat voor deze duiding van het negatieve in 'als het ware' overblijft. Tegelijkertijd wordt er  in ´als´ uitgedrukt 'binnen onszelf als onszelf' (2) in die zin, dat 'als onszelf' nu resultatief is. Dus i.p.v. 'niet binnen onszelf als onszelf' (1) waarin 'als onszelf' een afdenker is van wat er nu feitelijk concreet met ons gebeurt, wordt met dit 'als onszelf' bedoeld onze concrete verandering, dit op zijn beurt i.p.v. dat er met ons iets onzichtbaars, 'unvorfindbares' (Barth), gebeurt waarbij deze nog uitblijft, 'binnen onszelf niet als onszelf', ( ´als onszelf´ zowel in (louter-)resultatieve zin, noch als in de zin van hoedanigheid van de eendere ontvanger). Er is immers concrete doordeseming.

Maar dit 'als het ware' geeft het juist die wending afwaarts van het ontische oftewel essentiële! Die Calvijn echter onmiddellijk ook weer stopt en tot gevolg heeft, dat 'als' nog maar een hoedanigheid uitdrukt, wij verschijnen in (niet minder dan) onze hoedanigheid van (ge)rechtvaardig(d)en. Echter betekent dit niet het doodslaan van die wending. Integendeel: Het gaat juist om de spannning tussen 'ons' als veranderd wordenden, terwijl wij de eendere ontvangers blijven. Zo betekent 'als', dat het bekleed worden nieuw en nieuw is, resultaat blijft van om niet gerechtvaardigd worden en dìt als wezenlijke hoedanigheid. Dit is de kern van Calvijns hele vertoog, ja, de essentie van de hele Reformatie. Het is de essentie van het Evangelie. Dan ontstaat het volgende beeld: De aan Christus ontleende gerechtigheid is niet 'pronken met andermans veren', doch wordt aan ons gecommuniceerd, maar niet afgestaan, onze rechtvaardigheid blijven we aan Christus danken. Deze zelfde evangelische waarheid wordt door Trente uitgedrukt met de woorden: 'Pro hoc beneficio Apostolus gratias nos semper agere hortatur Patri, qui dignos nos fecit in partem sortis sanctorum in lumine" (Col. 1, 12), et eripuit de potestate tenebrarum, transtulitque in regnum Filii dilectionis suae, in quo habemus redemptionem et remissionem peccatorum" (Col. 1, 13s), 'de Apostel spoort ons aan voor deze weldaad altijd dank te zeggen aan de Vader, die ons waardig heeft gemaakt deel te hebben aan de erfenis der heiligen en ons ontrukt heeft aan de macht van de duisternis en ons overgebracht heeft naar het rijk van Zijn geliefde Zoon, in Wie wij verlossing en vergeving van de zonden hebben' (DS 1523). Deze zin kan als kern dienen van de Rooms-Reformatorische pacificatie.
Wij worden in Gods ogen rechtvaardigen, dus wij zijn het. God legt zo in ons wat Zijn welbehagen heeft, nl. de door de in de zoendood van Zijn Zoon ultiem waargemaakte eigen gerechtigheid als te communiceren verdienste verworven afgegeven - maar zonder af-gave - gerechtigheid. Als dit resultaat klinkt in de hoedanigheid, die het woordje 'als' uitdrukt, een 'alsof' inzoverre mee, dat het de onverdiendheid uitdrukt. 'Als' vertalen als 'als het ware' is dus inadequaat, omdat ondanks het 'alsof'-element er toch sprake is van krachtige gelding voor ons. Deze (volgorde van af)lezing behoedt ons voor alle overdrijving, die doet voorkomen, dat 'imputatie' ook maar enigermate schijn uitdrukt.
Maar ´quasi´ betekent toch ´als het ware´? Maar ´quasi´, ´als het ware´,  is als zonanig dubbelzinnig, en wij krijgen dit door verdiscontering van de context ondubbelzinnig. Dit juist geschiedt in Sizoo´s vertaling met ´als´. Wielenga´s verkorting door eenvoudig wegelaten geeft nog essentie, maar is onnauwkeurig en werpt geen  licht op de spanning.

De nauwkeurige plaats van Calvijns netto-bedoeling in de betekenisextensie van ´quasi´
als overeenstemming met Rome

Ik laat hieronder een analyse volgen van de betekenis-extensie van ´quasi´ om te laten zien waartoe de dubbelzinnigheid moet worden teruggebracht.
Hoewel Sizoo´s ´als´  een afwijkende betekenissen-extensie heeft ten opzichte van ´quasi´ is er ook een grote overlapping. Dit toont aan, dat zijn Sizoo´s aanvoelingsvermogen en vertaling juist zijn.
Het onderstaande moge als bewijs dienen, dat er óók overlapping is tussen het ene extreem van ´als´ zijnde ´in de hoedanigheid van´ met het in dezelfde richting strekkende extreem van ´quasi´. Dit nu is het vlak der wezenlijke overeenstemming van Rome en Reformatie.
Hoewel ´als´ een afwijkende betekenissen-extensie heeft ten opzichte van ´quasi´ is er ook een grote overlapping. Het onderstaande moge als bewijs dienen, dat er óók overlapping is tussen het ene extreem van ´als´ zijnde ´in de hoedanigheid van´ met het in dezelfde richting strekkende extreem van ´quasi´. Dit nu is het vlak der wezenlijke overeenstemming van Rome en Reformatie.

QUASI klassiek (Dictionnaire Van Wageningen)

Dus: Calvijn valt te duiden met het woordenboek van het klassiek Latijn.
Extensies van:
--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
QUASI indutus iustitia Christi
ALS

(Begin extensie QUASI)

Alsof     Maar de gerechtvaardigde  hij ís bekleed (óf de zonde is zo transparant dat het
             kleed zelf schijnbaar is en niet meer dan uiterlijke toeschrijving)
             Of het is in de zin van metafoor, tweesnijdend:

Als het ware

            Uitdrukkelijk wordt gemaakt, dat het een beeld is.
            Of: Het kleed bemantelt de eigenlijke ongerechtigheid versus stola candida.
            ´Zijn zonden zijn zó weggedaan, dat zij nooit meer voor Gods ogen zullen komen.
            Ze zijn er nog wel, maar Hij zíet ze niet meer . Deze spanning is niet op deze wijze
            vol te houden. Gepleisterd graf? Afgewassen, gereinigd.
………………………………………………………………………………………..
(Begin ALS in de zin van: in de hoedanigheid van)

          *Het is typisch het beeld van  iets aangetrokkens, dat je niet van jezelf hebt.
            In deze hoedanigheid tegenover dat er evengoed een andere hoedanigheid
            had kunnen zijn.
--------------------------------------------------------------------------------------(einde extensie ´QUASI´)

            In deze hoedanigheid nú het geval
            In deze hoedanigheid en immers kersvers
            In deze hoedanigheid lege betekenis
……………………………………………………… …………………(einde extensie ALS)

Het vlak van de ontmoeting Reformatie Rome staat dus achter de asterisk.

'In Christus'

Van het essentiële heeft Calvijn zoveel, dat bij hem de zonden inderdaad vergeven zijn, dat wij in Christus met Wie wij ééngemaakt zijn Gods rechtvaardigheid bezitten. 'Wij komen ledig tot Hem om aan Zijn genade plaats te geven, opdat Hij ons allen vervulle'...'opdat wij zouden zijn rechtvaardigheid Gods in Hem', dus niet in onszelf. Trente lijkt veeleer niet onopzettelijk te zeggen, dat wij rechtvaardigen gemaakt worden door Hem, maar dat het hierbij niet afwijkt van Calvijns 'buiten ons in Hem' blijkt uit "factus nobis iustitia, sanctificatio et redemptio (I Cor. 1, 30)...ipsum Christi meritum...applicari" (DS 1513), "voor ons geworden rechtvaardigheid, heiliging en verlossing...dat die verdienste van Christus...wordt toegepast" (I Cor. 1, 30). 'Beneficium recipiunt...quibus meritum passionis eius communicatur' (DS 1522), 'Ze ontvangen de weldaad...waardoor de verdienste van Zijn lijden hun wordt medegedeeld', "...Qui vere consepulti sunt cum Christo per baptisma...", "die waarlijk met hem meebegraven zijn door het Doopsel...", "nisi in Christo renascerentur", "als ze in Christus wedergeboren zouden worden" (dit wil zeggen, dat de aan de wedergeboorte voorafgaande rechtvaardiging zéker in Christus is). "Filii dilectionis suae, in quo habemus redemptionem et remissionem peccatorum" (Col. 1, 13 s), "kinderen van Zijn genegenheid, in Wie wij verlossing hebben en vergeving van de zonden". DS 1531: 'Fides...unit perfecte cum Christo', 'het geloof...verenigt volkomen met Christus', 'in Christo...valere...fidem', 'in Christus...is het geloof, dat het hem doet', 'absit tamen, ut christianus homo in in se ipso confidat et glorietur et non in Domino', 'laat het verre zijn, dat de christenmens in zichzelf roemt en niet in de Here'.

Deelachtigheid

Volgens Calvijn krijgen wij niet Christus' wezen overgestort, noch Zijn rechtvaardigheid, zodat wij aan God gelijk zijn, maar slechts Zijn rechtvaardigheid toegerekend. Er is door 'Christus' rechtvaardigheid waarmee Hij ons rechtvaardigen maakt' géén deelgave aan Christus' eigen rechtvaardigheid, maar wij ontvangen Christus' rechtvaardigheid voor ons door en door 'eigenlijk niet verdienend'. Imputatie lijkt zo niet met deelgave te kunnen samengaan,
Maar in de hemel (na Christus' tweede komst, zie hierbeneden) zal Christus' eigen rechtvaardigheid ons deel zijn, ons gecommuniceerd worden, wij eraan participeren. 'Opdat wij der goddelijke natuur deelachtig zouden worden', citeert Calvijn Petrus (II Petr. 1:4), ja, "wij zullen Hem gelijk zijn" (I Joh. 3:20) (Dit laatste ìs echter toch nog een afgegeven, maar zo juist evenmin afgestane, rechtvaardigheid waarmee Hij ons rechtvaardigen maakt). Eigenlijk maakt Calvijn geen bezwaar tegen de gedachte, dat het de eigen rechtvaardigheid van Christus is waaraan wij deel-krijgen, maar enkel tegen het feit, dat dit nu slechts niet kàn, omdat wíj, zondaren, vergeving nodig hebben.

Dan zou je zeggen, dat Christus ons aan Zijn eigen rechtvaardigheid zou kunnen deelgeven, als dit maar via de vergeving is. Dit is echter (volgens Calvijn tijdens dit leven) niet zonder meer het geval. Dit komt, doordat wij, ook als Calvijn zegt, dat de rechtvaardigheid in de vergeving is ingesloten, in feite niets anders krijgen dan onverdiend, door toerekening. Dus niet een nieuw kapitaal opbouwen na kwijtschelding van schulden, maar terwijl door gedurige kwijtschelding van schulden het faillissement je van het lijf wordt gehouden, en je op deze wijze, omdat je geen recht hebt op deze kwijtschelding je 'in de schuld staat' - God kan immers zijn weldaad beëindigen, maar doet dit niet -, krijg je, even gratis, kapitaal, ja, meer en meer kapitaal om van te leven. Jou wordt gegeven gedurig in de positie van voorwerp van kwijtschelding te zijn. Van deze toestand zegt Calvijn echter wel: 'Hij heeft ons waardig gekeurd ons met zich één te maken, daarom roemen wij, dat wij gemeenschap der rechtvaardiging met Hem hebben.' Kortom, wij staan voorlopig niet op hetzelfde nivo als God, doch Hij neemt ons aan, hetgeen onze gemeenschap met Hem uitmaakt door de verzoening met Hem in Christus' bloed. Maar in de hemelse deelachtigheid en gelijkheid is het opgeraapt worden reeds lang achter ons. Wij hoeven dan niet ons keer op keer te realiseren en door eigen schuld hebben toe te geven, dat wij ellendige zondaren zijn. Het positieve staat dan centraal. Dit neemt volgens de Schrift echter niet weg - en hierover spreekt Calvijn niet -, dat Christus in het hemels Koninkrijk de vrucht van de wijnstok zal blijven drinken, d.w.z. dat wij tot in eeuwigheid Zijn vergoten bloed zullen gedenken. Eigenlijk is er nog in eeuwigheid gedurige acceptatie van wie dit niet verdienden. Dus heden zijn wij door onze zonde als uit onszelf niet 'werkelijk rechtvaardigen', doch door toerekening. Zelfs zegt Calvijn Chr. Ins. 3.11.10: '...Door Osiander wordt verzonnen...dat Hij zijn rechtvaardigheid ons zou inblazen, opdat wij daardoor werkelijk met Hem rechtvaardig zouden zijn.' Dit wil kennelijk wat anders zeggen dan de door ons getrokken conclusie 'slechts als uit onszelf niet werkelijk rechtvaardigen'. Wij zijn, doordat Hij tot ons komt, opgeraapt wordenden, die van en als onszelf geen rechtvaardigen zijn, maar als gerechtvaardigden geaccepteerd worden. En het zo niet werkelijk zijn? Wij worden werkelijk als zodanigen geaccepteerd en zó zíjn we het. Maar zo kan 'werkelijk met Hem rechtvaardig zijn' slechts gelezen worden als 'samen met Hem rechtvaardig zijn', reeds als op één nivo en zover is het nog niet. Dus wij worden rechtvaardigen gemaakt, wij zijn het, maar slechts door het oog van de naald, niet als deelgenoten, veeleer als gedulden, als ternauwernood ontkomenen, duidelijk niet verdienenden. Wel oogsten wij Zijn welbehagen om niet, maar alle direkte reminescentie van zonde is (naar II Petrus 1:4) bij Christus' tweede komst weggedaan. (Dit vertoont een verborgen, maar ontegenzeggelijke overeenkomst met de R.K. vagevuurleer). Wanneer de zonde achter ons ligt, dan worden wij niet slechts geaccepteerd, maar als gelijken behandeld. De acceptatie is slechts een begin hieraan. In de Reformatie staat het ontkomen centraal, maar ook het 'erfgenaamschap van Christus' en van al Zijn goederen. Wij zijn geliefden als Gods geliefde Zoon. 'Werkelijk rechtvaardigen', maar uit de ontsnapping. Ook Trente (DS 1515) ziet onze onschuld als iets positiefs, maar steeds in verband de doding en begraving van de oude mens. Zo nadert Calvijn het positieve uitdrukkelijk via het negatieve en beklemtoont Trente het positieve, maar in negatieve termen, die met enkele positieve termen het uitdrukkelijk positieve opleveren en zo komt men op hetzelfde uit. Calvijn heeft vóór het aardse leven een negatief accent, maar niet zonder dat het positieve al begonnen is. In de Doop zijn 'onze zonden reeds zo weggedaan, dat zij nimmermeer voor Zijn ogen zullen komen', 'wij worden éénmaal voor ons ganse leven afgewassen en gereinigd' en 'de reinheid van Christus, ons in de Doop gegeven, is altijd even krachtig.' Maar wij worden niet in de staat van Adam vóór diens zondeval hersteld, aangezien wij nog ten kwade geneigd zijn. Insgelijks bezingt Trente van de Doop, dat in de door deze 'wedergeborenen God niets haat' en dat zij met, dat zij de oude mens uitdoen, de nieuwe mens die naar God geschapen is, aantrekken, hetgeen een werkelijkheid, maar ook een opdracht is. Wij zijn reeds Christus' en Gods vrienden, maar dit ook bij wijze van aansporing.

Voor het overzicht: Niet overstortbaar is uiteraard de rechtvaardigheid waarmee Hijzelf rechtvaardig is. Deze is wel mededeelbaar , altijd bij wijze van participatie-aan, maar nooit participatie-in, je kunt er immers geen stukje van krijgen. De gerechtvaardigde zondaar verkrijgt van God de gemeenschap der rechtvaardiging in Christus, op de wijze van krachtig geldige toerekening waardoor wij in Christus rechtvaardigen gemaakt worden en zijn maar pas in de hemelse toestand wordt de mens Gods natuur deelachtig, doordat de genoemde gemeenschapsvorming als ontrukking en overwinning van Christus in ons, en inzoverre reeds deelachtigheid van ons aan Zijn rechtvaardigheid, definitieve overwinning wordt van ons in en met Hem. Voor 'ons' (= R.K. de mensheid, voorzover uitverkoren) is dit na Christus' tweede komst het geval. Er valt par consequence dus te onderscheiden tussen een begonnen en een voltooide deelachtigheid aan de goddelijke natuur. In II Petr. 1:4 is bedoeld eindresultaat al begonnen, het bevat een aoristische coniunctivus. Bij alle rechtvaardiging, in heden, toekomst en verre toekomst gaat het om onze rechtvaardigheid welke is Christus' rechtvaardigheid waarmee Hij ons rechtvaardigen maakt.

Ter toelichting van 'als bekleed'. Inherentie

Wij worden door Christus' rechtvaardigheid ommanteld, maar dan zo, dat het geen afgestane mantel wordt, maar een 'dubbel' voor ons, al is dit in zekere zin, want Christus' rechtvaardigheid als Zijn eigen rechtvaardigheid is niet verdubbelbaar: uiteraard niet als zodanig, maar, waar het althans bij Calvijn - Trentes 'waarmee Hij ons rechtvaardigen maakt' wijst in dezelfde richting - om gaat, evenmin aangezien in tegenstelling tot de rechtvaardigheid die wij krijgen, Hij de rechtvaardigheid die Hem eigen is niet behoeft te verwerven. Wanneer God nu met verlening van de rechtvaardigheid van Christus ons tot rechtvaardigen maakt, dan is dit laatste weliswaar equivalent, maar dan is dit wel beperkt tot, net zoals Hij van Zich rechtvaardige is, ons tot rechtvaardigen maken, doch dit is meteen het verschil: wij zijn rechtvaardiggemaakten, Hij niet. Hij is als en uit Zichzelf rechtvaardig, wij zijn het als en uit onszelf niet. Maar God rekent ons dit laatste niet aan, wat Hij mag, zodat Hij op grond van Christus' voor ons waargemaakte rechtvaardigheid ons rekent voor onschuldigen en in Zijn ogen Zijn wij het daarom. Hoe hard God ons nu tot werkelijk rechtvaardigen maakt, het blijft binnen dit element van imputatie. Trente leert dus onze werkelijke rechtvaardigheid door toerekening. Wanneer Calvijn nu spreekt van 'eengemaakt zijn met Christus' en 'de gemeenschap der rechtvaardigheid met Hem hebben', op de wijze van toerekening zonder overdracht of af-staan, is het niet zo, dat te Trente Christus' eigen rechtvaardigheid een 'dubbel' af-staat, dat ons tot wie waarlijk rechtvaardigen zijn maakt. Weliswaar zegt Trente, dat Christus' rechtvaardigheid ons gecommuniceerd wordt, onder vergeving en instorting van geloof, hoop en liefde als eigenschappen (die aangezien 'wedergeboorte' van 'rechtvaardiging tot rechtvaardigen' door Trente onderscheiden wordt,  hier niet mee samenvallen) van deze rechtvaardigheid, waarmee Hij ons rechtvaardigen maakt - en ook Calvijn leert, dat Christus ons inwoont -, maar dan zó, dat het niet: om twee rechtvaardigheden van Christus gaat, één waarmee Hijzelf rechtvaardig is en één waarmee Hij ons, bij wijze van inwoning middels instorting van eigenschappen rechtvaardig zou maken, maar: Zijn ene eigen rechtvaardigheid heeft een zijde, die voor ons is, waarin het Zijne, door Hem verdiend, aan ons wordt gecommuniceerd, niet door verdubbeling, niet door af-staan, maar, waar Calvijn 3.11.5. een werkelijk inwonen leert, middels toerekening: voor ons laten gelden - en dit is dan 'eenmaking', 'inlijving', 'gemeenschap der rechtvaardigheid met Hem' - .Het dubbel is dezelfde ene rechtvaardigheid van Christus, maar dan gecommuniceerd en zonder, dat dit samenvalt met vergeving (deze is als negativiteit een 'te weinig'), met geloof, hoop en liefde (deze zijn zelf niet als zodanig rechtvaardigend). Mede-deling, maar zonder verdubbeling, is ommanteling, zonder dat dit overgaat in aandeelhouderschap: wij krijgen niet een stukje van de rechtvaardigheid waarmee God of Christus Zelf rechtvaardig is.

Wat belangrijk is: bij Calvijn is de toerekening een gemeenschapgave met Christus 'opdat wij zouden zijn rechtvaardigheid Gods in Hem', en te Trente is het 'sumus' (wij zijn), doordat Christus ons van de rechtvaardigheid waarmee Hij rechtvaardig is communiceert en àls gecommuniceerd is deze rechtvaardigheid de van Zijn eigen rechtvaardigheid onderscheiden 'rechtvaardigheid waarmee Hij ons rechtvaardigen maakt' ofwel 'doet zijn'. Ons bij Zichzelf inbetrekken door als het ware (dit ´als het ware´ is hier, anders dan Chr. Ins. 3.11.11 waar het accent, ook tegen Osiander,  ligt op ´ondanks het zondaar-zijn´, slechts t.o.v. 'qua ipse iustus est'  in de verhouding tot 'qua nos iustos facit': onderschrijven van anti-osiandrisme is hier meer formeel) ommanteling of deel-gave aan, niet van, Zijn rechtvaardigheid, is hetzelfde. Trente zegt dan ook: 'fides...unit cum Christo', 'het geloof...verenigt met Christus'.

Hoe vindt deze communicatie of gemeenschapsgave dan plaats? Wij beginnen met te zeggen, dat dit een geheimenis is en dit betekent, dat de doorgronding ervan asymptotisch is en dat wij ons niet teveel mogen verstouten. Een mysterie of sacrament is iets zich verhullend-onthullends. Wat zich in het geval van de rechtvaardigmaking onthult zijn die eigenschappen der rechtvaardigheid die niet met de rechtvaardigheid samenvallen. De laatste verhult zich eronder. Maar hoe is het dan deze, die gecommuniceerd wordt? Niet is het te Trente zo, dat haar eigenschappen louter de middelen van inhechting zijn, maar is het zo, dat de rechtvaardigheid zèlf via hen wordt ingehecht ('inhaerere') (DS 1547). Deze inhechting kan slechts functie van de communicatie zijn en deze is op haar beurt niet anders dan functie van de uniëring met Zich. Doordeseming. Christus' onschuld in negatieve en positieve betekenis geldt van ons. Van ons geldt wat van Gods geliefde Zoon geldt: maar wat Hij van Zich is, is van ons als verkregen wordend, terwijl wij dit geduriglijk niet verdienen, op basis van vergeving, alzo toerekening.

Toerekenen = doen gelden. Dit valt te vertalen als 'houden voor', maar dit is toch geen 'alsof', 'gelden' is 'van kracht zijn'. Zijn de eigenschappen als menselijke eigenschappen slechts conditiones sine quibus non'? Inderdaad. Als eigenschappen van Christus echter intrinsieke eigenschappen van de rechtvaardigheid, waarmee Hij rechtvaardig is. Maar dit is hetgene waarmee zij krachtig doordesemd worden.
Calvijn zet de menselijke wedergeboorte af tegen deze te ontwaren eigenschappen op het moment, dat ze ons gecommuniceerd worden: C.I. 3.2.19: 'Dit zij de hoofdzaak: zodra de allerkleinste druppel van het geloof is ingedruppeld, beginnen wij terstond het aangezicht Gods in zijn vredigheid, lieflijkheid en goedgunstigheid te aanschouwen; voorwaar uit de verte, maar toch met zekere blik, dat wij aan de waarheid van het gezicht niet twijfelen, en door gedurige vordering steeds meer God van nabij zien'. (Wij zien, dat Calvijn de rechtvaardigheid en wedergeboorte vooral benadrukt wat betreft hun nastrevenswaardigheid, vgl. boven 'opdat wij zouden zijn').

Trente zegt DS 1526 echter: 'timore...ad misericordiam se convertendo...illum tamquam omnis iustitiae fontem diligere incipiunt', 'door vrees...zich tot Zijn barmhartigheid wendend...beginnen zij Hem, als bron van alle rechtvaardigheid lief te hebben.' Wij zien, dat Calvijn spreekt van Gods lieflijkheid, maar Trente van het in de mens opgewekte liefhebben. Maar men komt samen: C.I.3.14.12: 'Hij bekleedt ons met de onschuld van Christus en rekent ons die toe, zodat Hij door deze weldaad ons voor heiligen, reinen en schuldelozen houdt.' C.I.3.3.19: 'God heiligt tot waarachtige rechtvaardigheid'. Het eerste betekent niet, dat God ons voor iets zou houden wat nergens feitelijk aan te treffen valt, maar dat het buiten vergeving en toerekening door God niets waard wordt geacht. Het aanschouwde wordt dus dankzij de krachtige toerekening van de rechtvaardigheid beantwoord, ja, het antwoord is hier één mee, zonder dat Gods rechtvaardigheid en haar eigenschappen zich aan ons verliezen, doch ons doordesemen, die zo onze rechtvaardigheid gedurig om niet ontvangen vanuit de Zijne door Christus. Worden wij dan eenvoudig 'gedragen op' de rechtvaardigheid van Christus? De rechtvaardigheid waarmee Hij rechtvaardig is, geldt ons en is als zodanig wel Zijn rechtvaardigheid, maar niet waarmee Hijzelf rechtvaardig is onder opwekking in ons van geloof, hoop en liefde, eigenschappen die eerder al in Hem zijn, maar waarin Zijn rechtvaardigheid 'unvorfindbar' (naar Barth) , d.w.z. zonder dat enig kenmerk voor háár aan te zien valt, geldt. Wel werkt Hij, Rechtvaardige, met de rechtvaardigheid waarmee Hij rechtvaardig is door de Heilige Geest op ons in en wekt zo ons geloof, onze hoop en liefde. Maar zonder vrijspraak, waardoor wij krachtig als onschuldigen (-) gelden, dus zijn en zonder toerekening van Christus' gerechtigheid, waardoor wij krachtig als onschuldigen (+) gelden, dus zijn, zouden deze gewekte eigenschappen nog niet kenmerken van onze rechtvaardigheid zijn.
Is er dus een communicatie (van eigenschappen) door wekken van 'tastbare' inwerking naast een 'unvorfindbar' doen-gelden? Wat is gelding dan anders dan imputatie? Wij hadden schuld, maar dit is geen ding, doch een morele categorie: wij als degenen die 'het gedaan hebben'. Deze werkelijkheid valt te beëindigen, maar niet wanneer wij ons door eraan te hechten schuldig willen blijven, of God moet ons hart omturnen, maar deze onze bekering is niet de vrijspraak. Zonder vrijspraak zou bekering, als die los mogelijk was, niet wegdoen mijn laakbaarheid, mij in mijn hoedanigheid van laakbare. Het gaat dus om de vrijspraak onder omturning. De vrijspraak zelf is het niet langer waar zijn, dat ik laakbaar ben. Dit is wat gaat gelden: het is het laakbare, dat nog geldt: een morele dimensie van mijzelf buiten gelding brengen. Dit kan naar waarheid, doordat in een adequate boete het erge ervan doorstaan is. Een boete ontschuldigt. Er is een prijs betaald. Hier door een Ander, maar die kennelijk voldoende grond vormt voor het eruit volgende. Ik ben schuldig aan wat ik gedaan heb, het is waar, maar het Ware, d.w.z de Waarheid in persoon, kan natuurlijk een gedane zaak niet ongedaan maken en onwaar, maar mij die schuld niet langer aanrekenen. De waarheid doet dit. Ergo bestaat de schuld niet langer voort. Christus heeft echter niet slechts onze on-schuld verdiend, maar door zijn pijnlijk 'waargemaakte´ rechtvaardigheid, deze rechtvaardigheid, maar dan als voor ons, verworven. Op gelijke manier kan de Waarheid, mits wij dit niet in de weg staan, toerekenen: van ons als ons geldt dit rechtvaardig zijn. Van onszelf zijn wij het tot op dit moment niet. Dan worden wij het gemaakt, nl. doordat het van ons gaat gelden, uiteraard nadat de vrijspraak gaat gelden: wij worden zo nieuwe schepselen in Christus. 'In waarheid doen gelden' nu is dus niet minder ontisch, essentieel dan de tastbare kracht waaronder dit plaatsgrijpt.

Wanneer Calvijn nu spreekt van 'inwoning' (3.11.5), niet door overstorting, maar door 'eenmaking met Zich', 'gemeenschap der rechtvaardigheid met Hem', 'wij zijn rechtvaardigheid in Hem', dan wil dit zeggen, dat in de rechtvaardigheid waarmee Hij ons rechtvaardigen maakt de band met de rechtvaardigheid waarmee Hij rechtvaardig is inderdaad blijft, daar het immers maar één rechtvaardigheid is, nl. Christus' rechtvaardigheid. Maar het is ook geen aandeelgave, juist omdat wij, als die dit gedurig niet verdienen, gedurig rechtvaardig gemaakt worden. Christus communiceert ons Zichzelf: dit is geen overstorting, maar mede-deling. Geen deelachtigheid van de rechtvaardigheid waarmee Hij rechtvaardig is, maar wel gemeenschapsontvanging hiermee. Aldus Calvijn. Maar als wij van Christus' rechtvaardigheid doordrongen worden, wat is dan nog het verschil met deelachtigheid?

Deelachtigheid. Slot.

Nooit worden wij rechtvaardigen met de rechtvaardigheid waarmee Christus rechtvaardig is, want dan zouden wij Christus moeten worden. Maar wij zullen in de toekomst in Hem de goddelijke natuur deelachtig worden. M.a.w. het moment van de doordringing gaat boven het moment van het onderscheid prevaleren, welk laatste moment alle gewicht heeft van gedurig om niet ontvangen door wie niet verdienen. Dit laatste wordt wanneer na Christus' tweede komst alle rechtvaardigen geheel gezuiverd zullen zijn secundair, de negatieve pijnlijkheid der overwinning wordt veeleer het monument der victorie. Christus zal de vrucht van de wijnstok met ons blijven drinken.

'Analogia entis' (2)

De onbelaste betekenis van 'analogia entis' is een overeenkomst tussen zijnden, schepselen, en het Zijn, God, de Schepper, waarbij de Een schenker, mededeler van het zijn aan te vormen stof is, die als gevormde stof schepsel is. Het geschapen zijn, uit niets, is hierbij dus een geheel en al ontvangen zijn en worden. Dit geldt ook de mens, die zich hierbij echter geheel en naar Pelagius' model zou kunnen opstellen met de zelfstandigheid, die hij als schepsel gekregen heeft. Hierom achtte Barth de term geschikt om juist tot uitdrukking te brengen wat er volgens hem mis is aan de katholieke leer. Deze zou zo meer thomistisch-aristotelisch zijn, dan christelijk-paulinisch.
Nu spreekt Trente over 'de formele oorzaak van onze rechtvaardigheid is de rechtvaardigheid Gods, niet die waarmee Hij rechtvaardig is, maar waarmee Hij ons rechtvaardig(en) maakt' (DS 1529) en zegt 'die ònze rechtvaardigheid genoemd wordt, omdat we door haar met dat zij zich in ons vasthecht gerechtvaardigd worden', en in verband ermee over 'liefde, die zich in de harten vasthecht' (DS 1530, canon 11). De achtergrondtheologie van Trente sprak van 'gratia infusa permanens', 'gedurige ingegoten genade'.
Dit betekent niet 'analogia entis' als: eenvoudig op één lijn staan met God, doch; mystieke eenheid met Christus, Zijn rechtvaardigheid, waarmee Hij van buiten uit ons met Zich en door Hem met Zijn Vader verenigend, inwendig in ons door Zijn Geest werkende aanwezig, verenigt. Door deze inwendige liefdewerking verenigt Hij ons in liefde met Zich. God in Christus is hierbij de gedurige Gever, wij de gedurige ontvangers.

 

 


Noten

1. 'Aufheben' betekent tegelijk: op hoger niveau brengen, beëindigen, bewaren, en wordt algemeen als buitengewoon nuttig beschouwd om weer te geven waar het in dialektiek van begrippen om gaat. Voor het omgekeerde ervan gebruik ik het begrip 'ontbinden'.

2. Zie hs. 17 noot 1.

3. Edinburgh 1965. Vertaling pg. 55.

 

© J. M. M. Thurlings, 2001.


Aantal bezoekers sinds februari 2002:


UNIVERSI FINIS VERITAS!

 

Site Design: Copyright © 1999-2001 Stichting Europese Apologetiek
Pagina gepubliceerd op: februari 2002
Pagina bijgewerkt op: 

Algemene disclaimer: 
Het is de bedoeling van de stichting Europese Apologetiek (verder aangeduid met: "de stichting") om wetenschap en onderzoek te bevorderen. Het is geenszins de bedoeling van de stichting of van de evtl. auteurs van artikelen om mensen te kwetsen of hen een slechte naam te geven, maar integendeel te helpen qua rationele inzichten en te waarschuwen voor mogelijke gevaren, zoals sekten en andere dubieuze bewegingen. De inhoud van de artikelen, recensies, enz. vertegenwoordigt de mening van de auteurs en niet per se van de stichting. 
M.b.t. het toeschrijven van sommige (bijv. sektarische, onethische, irrationele, bijgelovige, occulte, enz.)  eigenschappen aan bepaalde groepen, stromingen of individuen op webpages van deze site: het gaat hier alleen om meningen en niet om stellingen van juridische kracht; er wordt alleen aangegeven dat er mogelijkheid is voor het toewijzen van die eigenschap(pen) aan de genoemde groepen. Dit geldt ook voor de keuze van links naar andere sites, of links naar offsite artikelen. 
Hiermee bent u, bezoeker van deze site, erop attent gemaakt dat de pagina's en de links op deze site, u kunnen confronteren met kritische meningen. Het is geheel uw eigen verantwoording als u ervoor kiest om verder te gaan kijken en de stichting stelt zich hiervoor niet aansprakelijk.