De Rechtvaardiging

door 

J. M. M. Thurlings

 

Hoofdstuk 9

van het boek 

Het Conflict Rome-Reformatie als Historisch Misverstand, van J.M.M. Thurlings

 

 

Moeilijkheid

 

Navigatietips:

Algemene disclaimer: zie onderaan

 


© J. M. M. Thurlings, januari 2001.

Inhoud

Inleiding

Consequentie

Trentes visie 

De gerechtvaardigde weet zich zondaar 

Verdoeming 

Totus iustus, totus peccator 

De ernst van de zonde (1) 

De term 'erfzonde' 

Zondeval en rechtvaardiging 

'Zonde' in Rom. 6:12 

Nogmaals 'totus iustus et peccator' 

De ernst van de zonde (2) 

Het wezen van het Misoffer

Noten 


Inleiding

De zondaar wordt in Christus, de Rechtvaardige, gerechtvaardigd. Vanwege Zijn gehoorzaamheid tot in lijden en sterven, neemt God ons, die zondaars zijn tot Zijn kinderen aan. Dit wil zeggen, dat God onze zonde vergeeft en ons herschept. Maar gevolgen en oorzaak mogen hier niet verwisseld worden. Voorwaarde is, dat we berouw over onze zonden hebben en ons bekeren. Maar deze vereisten komen slechts tot stand, doordat God ons hiertoe begenadigt. Zonder Gods genade zijn wij er eenvoudig niet toe bereid. Dit is, anders dan we geneigd zijn te menen, niet iets wat wij uit onszelf kunnen. Gods openbaring in de Bijbel leert dit duidelijk, en allen, die de betrouwbaarheid van de bijbelse leer onderkennen, dienen dan ook alle waan, dat ze zichzelf kunnen verlossen verre te werpen. De zaak is ook daaruit duidelijk, dat wij uit onszelf niet bij machte zijn niet te zondigen. Waarom zou God in Wie geen zonde is ons dan moeten accepteren? Dat we erkentelijk moeten zijn voor Gods genade, brengt met zich mee, dat wij erkennen, dat de vereisten waaraan wij om Gods kinderen te zijn moeten voldoen het gevolg zijn van Zijn genade, al zijn het nog zo hard voorwaarden. De oorzaak ervan is het feit, dat God, die ons zonder dat wij dit verdienen rechtvaardigt, ons die gevolgen eveneens om niet schenkt. Er is wat dit betreft een overeenkomst tussen de leer van Calvijn en die van Trente te bespeuren. Rechtvaardiging, door God vrijgesproken worden en als rechtvaardigen beschouwd worden, en wedergeboorte, het worden van een nieuwe mens, moeten onderscheiden, niet gescheiden worden, zegt Calvijn. Ze mogen beslist niet verward worden. In Christus zijn wij vrijgesproken, maar noch bestaat onze rechtvaardiging in ons geloof, noch in onze bekering. Trente zegt hierom, dat wat aan de rechtvaardiging voorafgaat, geloof noch werken deze rechtvaardiging verdienen. Het ontvangen mag niet met het geven verward worden. Wat er ook aan ons leven verandert, het is niet dàt wat ons rechtvaardigt, maar het is een consequentie hiervan. Beginnen we te geloven, het is God die ons in Christus vrijgesproken heeft en ons Christus' rechtvaardigheid, die Gods rechtvaardigheid is, gaat communiceren. Dit werk is in Christus voltooid en gaat zo vooraf aan het eerste glimpje van ontvangen. Het begin van het ontvangen van de vrijspraak en de communicatie van de rechtvaardigheid van Christus aan de gelovige is het begin van de omzetting van de oude mens in de nieuwe. Het aangrijpingspunt en het moment van het aangrijpen is niet iets zichtbaars, dat aan te treffen valt. Alle ommekeer is gedurig vanuit dit aangegrepen worden door de mededeling aan ons van onze rechtvaardigheid vanuit de rechtvaardigheid van Christus. Christus, de Rechtvaardige werd gerechtvaardigd (ITim. 3:16)n1, wat, daar Hij dit Zelf niet van node heeft een tautologie zou zijn, als dit niet om ons was geschied.
Dat ook Trente die gedurige betrekking leert, blijkt uit het feit, dat het Trente niet gaat om een ding, dat ons bezit wordt, maar om een levende betrekking, een uitdeling door de Heilige Geest: 'Wordt door de Heilige Geest in hun harten uitgegoten en hecht zich erin' (canon 11); de formele oorzaak van onze rechtvaardiging, hetgene waarin ons gerechtvaardigd zijn bestaat: 'De gerechtigheid van Christus, niet die waarmee Hij Zelf rechtvaardig is, maar die waarmee Hij ons rechtvaardigen maakt'. Dit betekent niets anders dan dat Hij ons gedurig rechtvaardigheid blijft verlenen.

Al is onze rechtvaardiging iets dat we ontvangen, en al is onze ommekeer en berouw niet zozeer voorwaarde ervoor als wel manifestatie ervan, toch zijn ommekeer en berouw een conditio sine qua non. En de brug der communicatie is het geloof, dat immers reeds Abraham tot gerechtigheid werd gerekend. Men moet het geloof als 'brug' zien, want neemt men het geloof als 'werk', dan worden wedergeboorte, werken weer met de rechtvaardiging 'zonder de werken der Wet', zegt Paulus, verward. Niet wij rechtvaardigen in enig opzicht onszelf, maar Christus heeft voor ons geboet, door Zijn gehoorzaamheid onze rechtvaardigheid verdiend. Wij worden echter niet in Christus gerechtvaardigd zonder ons. Onze breuk met onze oude staat van aan de zonde dienstbaren is een '0-punt', maar op het moment, dat wij gerechtvaardigd worden zijn wij geen quiëtisten, hangen wij niet lui in een hangmat. In feite laten wij onze rechtvaardiging in geloof toe, dwz. beweegt God mij gelovige, er rechtvaardigend toe gerechtvaardigd te worden, manifest in geloof, waarmee ik het appèl beantwoord, en dit drijft mij, terwijl ik aldus blijf beantwoorden tot erkenning van mijn eigen zonden en van Gods genade in Christus, tot berouw. Maar het geloof blijft de brug, die ons met Christus verbindt. Zodoende worden wij gerechtvaardigd door, beter nog: in het geloof en is het geloof het beslissende in ons leven plaatsgrijpende, wat Barth noemt de 'Ereignis' (Er-eignis, Karl Barth). Niet dat de mens hier iets toevoegt, maar voorkomen moet worden, dat een formalisme de dynamiek van deze God-mensbetrekking doorsnijdt. Al is ons gerechtvaardigd worden onzichtbaar, dit neemt niet weg, dat het wel in zijn gevolgen aantrefbaar is. De heiliging die de gelovige, die gerechtvaardigd wordt, ondergaat, is gestaltekrijging van zijn rechtvaardiging, van zijn rechtvaardig-making. Calvijn (Christelijke Institutie 3.11.6): 'Rechtvaardigheid en heiligmakingn2 kunnen niet gescheiden worden. Al degenen, die God in genade aanneemt, begiftigt Hij met de Geest der aanneming, door Wiens kracht Hij hen vernieuwt tot Zijn beeld, opdat zij vroom en heilig zouden leven'. Calvijn zegt over de relatie tussen rechtvaardigmaking en wedergeboorte van dat zij 'niet gescheiden, wel onderscheiden' moeten worden. Het ene, heiligheid, is immers onmiddellijk gempliceerd in het andere, de rechtvaardigmaking zó, dat men met de rechtvaardigheid van Christus wordt bekleed. Immers, deze toerekening is een gedurige toedeling om niet, bij wijze van mystieke eenmaking met Hem. Zo zijn wij werkelijk rechtvaardig met Hem, daarmee ook heilig met Hem. Deze toedeling is als zodanig geen over-dracht, maar blijvend om niet toe-komend, daarmee ook Christus' heiligheid, waaruit onze heiligheid voortkomt. Niet gescheiden van de ons verleende bron-met-eigenschappen, Christus' rechtvaardigheid, àls heiligheid wel onderscheiden. Maar gedurig voortkomend uit de ons gedurig toegedeelde heilige bron, de manifestatie van deze heilige bron die Christus' rechtvaardigheid is.

 

Consequentie

Door de nadruk die op de toerekening aan de onrechtvaardige ligt blijft ongetrokken de linea recta voortvloeiende consequentie, dat ook de als zodanig, en zeker bij een zondaar, te onderscheiden 'heiligheid', niet alleen de manifestatie is van wat uit de bron voortkomt, maar, anders beschouwd, hierbij nog steeds, zolang er geen separatie is door zware zonde, in de bron is. De heiligheid van de gerechtvaardigde is dus een eigenschap van Zijn van Christus bekomen rechtvaardigheid. Dit wil niet zeggen, dat iemands deugd als menselijke eigenschap dit is, maar erin is zijn rechtvaardigheid-van-Christus manifest. Juist hier dreigt echter eigenroem, schijnheiligheid, hovaardij en verkeerde beoordeling door anderen. Het is dan ook niet zo, dat deze deugd die rechtvaardigheid is, maar wel omgekeerd. Als menselijke eigenschap is de menselijke deugd nog geen rechtvaardigheid, maar de hem deelachtige rechtvaardigheid uit zich en is aanwezig in de deugd. Ze is zich verbergend/onthullend, en stelt anderen minstens in staat aan de vruchten de boom te beoordelen, maar zowel kan men zich hierbij vergissen als kan er naast deugdzaamheid rotheid blijken of zelfs sprake zijn van schijn-deugd.

 

Trentes visie

Trente zegt, dat de rechtvaardiging in Christus als voor de persoon geldend aanvangt, zodra men 'hoort' (ex auditu) en in het geloof plaatsgrijpt (DS 1526)n3. De persoon wordt door de genade van Gods ontferming en goedgunstigheid ter vrijspraak-en-omwending=bekering aangegrepen. De mens wòrdt al gerechtvaardigd, maar onder uitdrijving van zonden en bekleding met de rechtvaardigheid uit Christus komt ze tot gelding.
Nu zegt Karl Barth: Mijn zondaar zijn heb ik als verleden, mijn gerechtvaardigd zijn heb ik voor mij.
Het 'als toekomst vóór zich hebben' is juist, maar enigszins dubbelzinnig, aangezien wij, ook volgens Calvijn, kinderen (C.I.4.16.17) en volwassenen (C.I.4.15.2, 4.15.4 'eerste wedergeboorte', vgl. 3 'reinheid...krachtig' en 4 'kracht...uitstrekken') die de vereiste instelling hebben (C.I.4.15.17), in de Doopn4 onmiddellijk worden wedergeboren. We moeten nl. aanvankelijke wedergeboorte of vernieuwing (vgl. 4.16.17 'wedergeboorte' met 4.16.20 'bekering') niet verwarren met haar handhaving of herbereiking in bekering op den duur. Het eerste is een aanbetaling (door de Doop) van het tweede. Het zich bekeren en dieper bekeren, de wedergeboorte is veeleer een beantwoorden aan de gegeven rechtvaardiging. Uiteraard wordt ook dit beantwoorden gegeven, maar àls beantwoorden is het een ontvangen. En alle ontvangen, van geloof, bekering, werken is werken, dat zelf niet rechtvaardigt, maar gestalteaanname van de rechtvaardiging. Dit is ook zo bij de aanvankelijke en onmiddellijke wedergeboorte bij de in geloof ontvangen Doop. Al is hier het (gegeven) ontvangen niet het rechtvaardigende, wel breekt de rechtvaardiging, rechtvaardig-making zich aldus baan. Maar omkering is niet hetzelfde als rechtvaardiging, hoe boetvaardig ik ook ben.

 

De gerechtvaardigde weet zich zondaar

Over de houding van de gerechtvaardigd wordende zondaar zegt Barth (73): '...Anhebende Rechtfertigung im Aufbruch: sichselbst Ihm gegenüber jederzeit Unrecht geben'. Barth bedoelt, dat, indien ik mezelf geen ongelijk geef, mijn 'verleden' ook niet vergeven is.
Verder impliceert deze tekst van Barth, dat de mens Gods genade uit deze genade moet beantwoorden op straffe van een abstract freewheelen van een on-genade, een niet toegekende genade, waarvan anders i.p.v. genade sprake zou zijn. Maar de mens is permanent onderweg, zijn einddoel is de volledige christomorfie. Daarom blijft hij niet alleen dezelfde persoon als de voormalige zondaar, maar ook een herhaler van zonde, hopelijk in verminderde zin, dus onderweg. God zet ons op de tweesprong neer en trekt met een trekking die Hij wil wie Hij wil, en laat anderen ten verderve gaan onder hun verwaarlozing van de gelegenheid tot bekering die zij krijgenn5 en geeft ze mogelijk, voortgedreven door het boze als ze worden, met dit lot nog een stoot na.

 

Verdoeming

God verdoemt sommigen voor eeuwig, omdat Hij de Waarheid (dat is Hijzelf) geen geweld aan mag doen. Het zijn toch de onberouwelijke zondaars zelf, die zichzelf niet ontzien zich voor eeuwig te tatoeëren: de ergte van de zonde en de consequenties ervan zullen hun een worst wezen. Dan moeten ze het zelf maar weten. Alle consciënte schepselen, subjecten naast God, hebben deze afgrond naast zich. Is het dan niet levensgevaarlijk ze te scheppen? Maar waarom niet? Het risico is immers voor henzelf.

 

Totus iustus, totus peccator

Over het feit, dat de gerechtvaardigde, terwijl hij gerechtvaardigde is, nog zondaar is, 'simul iustus et peccator', zegt Barth:
'sondern beides ganz', eigenlijk: als totaal gerechtvaardigde persoon, maar ook als totale zondaar. In deze bepaalde betekenis 1) is de 'totus iustus' 'totus peccator'; 2) is de 'totus peccator' 'totus iustus'. 'Totus iustus' betekent dan: de rechtvaardiging is een feit. Zonden maken haar niet qualitate qua ongedaan, de mens is een rechtvaardige. 'Totus peccator' betekent dan: God hoeft geen enkele zondaar te rechtvaardigen en zonder deze rechtvaardiging zou elke zondaar geestelijk dood zijn en de dood verdienen. Maar welbeschouwd is het zo, dat wat er na iemands rechtvaardiging aan zonde overblijft slechts buiten de rechtvaardiging gedacht in kracht van 'totus peccator' was. Anders lijkt het, dat de rechtvaardiging slechts 'alsof' is.
Maar evengoed is het zo, dat rechtvaardig zijn niet samenvalt met zondaar zijn. In deze zin is een 'totus iustus' niet tegelijk 'totus peccator'. Inzoverre men nog schuldig is, is men niet rechtvaardig. Maar wel maakt de zonde, die niet van dien aard is, dat ze de rechtvaardiging tot een aanfluiting maakt, zoals het geval is bij die zonden, die van het Koninkrijk Gods uitsluiten (vgl. C.I.2.5.4, 'de boosdoeners die buiten Hem staan'), iemands rechtvaardiging niet ongedaan. Zo is een rechtvaardige 'tegelijk rechtvaardige en zondaar'.
En bij de gelovigen die in zware zonde zijn gevallen, blijft God, trouw als Hij is, hun rechtvaardiging, die zij door te zondigen buitenhouden bedoelen. Daarom houden ze hun Doop als handvat om in Gods Koninkrijk terug te keren, in staat van de genade der rechtvaardiging. Zo kan zo'n zondaar een uitverkorene zijn zonder dan een onschuldige en rechtvaardige te zijn.

 

De ernst van de zonde (1)

Zou elke zonde de dood verdienen? Verdiende Adam dan niet door een geringe zonde de dood? Adam zondigde niet groot of klein, maar überhaupt. Hij was begenadigd, zondigde en werd begenadigd. Te denken: Als ik slechts licht zondig, God is goed genoeg, ik kan tòch wel op Hem rekenen, dan is dit, wanneer ik het goed probeer te doen, vanwege Gods barmhartigheid terecht, maar als ik hiermee vermetel ben, dan ligt het anders. De vermetelheid heeft uit zichzelf de neiging om toe te nemen, en overmoed te worden. Dan wekt zij God toorn op, gelijk Luther aan den lijve ondervond, want God is geen bonhomme die met Zich laat spotten. Hij deelt mede, dat wij zondaars zonder Zijn genade morsdood zijn, en dat dit hetgene is wat wij zijn zonder Hem, de tegenpool van zijn genade: 'Toti peccatores', door Zijn genade, wanneer wij onszelf het eeuwig leven waardig keuren, 'toti iusti'.
Zondeval en uitredding manifesteren zich als twee 'polen' : de Zondeval is een waarheid. Omdat het de waarheid is, kan haar manifestatie niet uitblijven. Dit is de reden waarom Adam, de Mens, niet van de zonde gevrijwaard kon worden, de reden waarom de mens reeds met het oog op Christus' lijden en dood geschapen werd. Is er dan voor bv. geestelijk gehandicapten geen lijden en dood van Christus nodig geweest? Maar de waarheid van de mens waar het om gaat is het feit van zonder de genade 'totus peccator' te zijn, ook al actualiseert hij niets hiervan. Adams 'lichte', in feite 'noch lichte, noch zware zonde', maar zonde-überhaupt, beduidt: geheel bij God in de schuld staan: 'totus peccator', God behoeft Zich over een zondaar in het geheel niet te ontfermen.

 

De term 'erfzonde'

Onder 'erfzonde' wordt verstaan die zonde die de mens van geboorte (= 'propagatione', in onderscheid van 'door navolging') heeft meegekregen, maar die met name na de rechtvaardiging te onderscheiden is van de persoonlijke zonde. De Reformatie rekent er ook de in alle mensen werkzame 'wet der zonde' toe, ook al is de doem die op de erfzonde ligt weggenomen. De R.K. leer beperkt 'erfzonde' tot de overgeërfde zonde waarop die doem ligt. Maar in feite is zowel de doem, als de neiging tot zonde, als het feit, dat men zondigen niet kan laten, theologisch gesproken, iets geërfds. R.K. 'erfzonde' = Calvijn 'de verdoemelijkheid die we van de moederschoot af aan hebben'. Ref. 'erfzonde' ook: 'erfzondigheid'. Er is dus: 'erfzonde' in de volle zin van verdoemelijke schuld, en in een restant in de gerechtvaardigde, waarvan de R.K. leer slechts spreekt als van 'gevolg van de erfzonde'.
Bij mijn behandeling gebruik ik de term 'erfzonde' in de volle zin des woords voor de volle omvang van verdoemelijkheid waarmee wij zonder rechtvaardiging geboren worden. Maar evenmin als 'zonde' in analoge zin voor het ons inwonende en steeds weer bovenkomende verboden is, kan het mijns inziens verboden zijn deze 'zonde' onder het aspect van overerving - zij is immers een restant van wat wij van Adam erfden, en is dus een stuk van de erfenis (zie ook hs. 20) - in een zekere, analoge zin 'erfzonde' te noemen, mits er wel wordt vooropgesteld, dat in de rechtvaardiging door het geloof, en uitdrukkelijk in de Doop, de erfschuld is weggedaan, hetgeen Calvijn inderdaad doet, en mits de begeerte zelf niet voor schuld wordt aangezien, wat Calvijn eveneens doet.
Hetzelfde analoog gebruik is mogelijk bij de term ´peccatum originale´, die van de oude vijand, de zonde, de oude mens. Daarom is het goed om te zien wat Calvijn zegt. C.I.4.15.10/11 zegt hij: 'Men mag niet zeggen, dat wij door de Doop van de erfzonde verlost en wederom in dezelfde reinheid van natuur als Adam voor de val hersteld worden...de verkeerdheid zelf in ons houdt nooit op...'. Calvijn zegt alles in één adem. Ook Trente leert, dat wij zó niet van de erfzonde verlost worden, want de 'fomes peccati', 'de honger tot zondigen', ook wel 'zonde' genaamd blijft en van de erfzonde worden we niet zó verlost of dit relict ('manere') blijft, dus we zijn er, gelijk Calvijn zegt, op deze wijze bezien niet helemaal vanaf. Nog werkt wat zelf weg is door. Calvijn moet ook gelezen worden als dat 'we niet in die zin van de erfzonde (peccatum originale) af zijn, dat...'.

 

Zondeval en rechtvaardiging

De lichtste zonde van de eerste mens op aarde is goed om exemplaar te staan voor alle latere, in die zin dat zonder rechtvaardiging alle zonden, lichtere, zware, en afzonderlijk en gezamenlijk, ook vóór ze actueel hebben plaatsgegrepen, de erfzonde als hun eigen element of aard hebben. Dit betekent echter ook, dat als de eerste zonde de latere al voortekent, de latere de eerste in zich bergen, dat alle zonden in de eerste de ratio van onze verwerping in zich hebben (zie ook hs. 9 en hs. 20). Op grond van de eerste staan wij reeds zodanig onder Gods afwijzing, dat niet hoeft te worden afgewacht of een tweede ons weer zou verdoemen. Op grond van reeds de eerste staat onze verdoeming vast, waartegenover Gods vergeving in Christus staat. Want in en niet naast, dat in de Doop de erfzonde wordt vergeven, worden ook de actuele zonden vergeven, die dus anders niet vergeven zouden zijn. In plaats van, dat ze van iets gezuiverd worden, dat in hen is, en zij zelf in hun eigen relatieve onschuld blijven staan. De onschuld is relatief door de rechtvaardiging, dat is waar, maar dit is niet het hen ontdoen van iets ergers dan ze van zichzelf zijn. Wanneer de 'dagelijkse zonde' van de gerechtvaardigde de rechtvaardiging niet ongedaan maakt, volgens de reformatorische formulering 'simul iustus et peccator', dan is dit, omdat God al rechtvaardigend de zwaarte van o.a. deze zonde, nl. als 'ingebed in de erfzonde', als geërfd verdoemelijk, niet meer aanrekent, de relatieve lichtheid ervan van dien aard is, dat de rechtvaardiging er geen caricatuur door wordt. Door hun aard maken ze dus onrechtvaardig, maar verhinderen niet God hen niet zo hard aan te rekenen, als Hij mocht doen, omdat de zonde naar zijn aard Hem hoe dan ook een gruwel is.
(Wat de term 'dagelijkse zonden' betreft, de officiële term van Trente is 'peccata venialia', 'vergeeflijke zonden', Calvijn zegt hetzelfde C.I.2.8.58: 'De zonden der heiligen zijn slechts daarom vergeeflijk, omdat zij door de barmhartigheid Gods vergeven worden.' (Zie nader t.a.p.)
De 'inbedding in de erfzonde' wordt R.K. uitgedrukt als de erfzondeschuld van de persoon die die en die actuele zonden doet, of zo baby: nog niet doet, maar in feite een als verwerpelijke afgewendheid van het menselijk geslacht reeds aangerekend wordt vóór de actualisatie en bij de ongedoopten die 'tot de jaren des verstands' zijn gekomen ook mèt de actualisatie. Oftewel hun ongerechtvaardigde zondigheid met inbegrip van de eventuele actuele zonden is de erfzonde. Niet is het zo, dat erfzonde en actuele zonde vereenzelvigd mogen worden: de erfzonde is er ook zonder de actualisaties en de actualisaties zijn, dankzij de rechtvaardiging, mogelijk als losgemaakt van de erfzonde.

 

'Zonde' in Rom. 6:12

Wat betreft Rom. 6:12 etc. ; 7 7 14-20 'zonde' als aandrift tot zonde, Trente en Calvijn zijn het erover eens, dat het hier niet om zondeschuld gaat (C.I. 3.3.12 en D1515 slot). Met 'zondigheid' hierboven bedoel ik van deze tridentijnse formulering 'zonde (in deze betekenis)...omdat ze uit zonde is en tot zonde doet neigen', de eenheid van de beide extremen: erfzonde en actuele zonden, als elkaars voorvorm resp. actualisatie.n6

 

Nogmaals 'totus iustus et peccator'

'Totus peccator' is a) de staat van vóór de rechtvaardiging of erna die van 'doodzonde', d.i. die van Gods Koninkrijk uitsluit, b) van zonde na de rechtvaardiging, inzoverre deze van zich uit zijn-ten-dode uitmaakte, maar nu niet meer ten dode is: de zondaar is dan degene die permanent aan de verdoemenis ontrukt wordt. Zijn/haar zonde blijft in zekere zin verdoemelijk, maar verhindert de rechtvaardiging niet.
De verhouding is (79): Een gerechtvaardigde zàl heilig zijn, anders is hij niet gerechtvaardigd (gevolglijke conditio sine qua non). Omgekeerd: een heilige moet gerechtvaardigd zijn, anders is hij niet heilig.

De ernst van de zonde (2)

Wordt de genade in de R.K. Kerk werkelijk als gunst ervaren? Wat men, op grond van de leer van Trente, beseft is: God vergeeft èn de erfzonde èn de geringste zonde alleen in Christus. De geringheid van de laatste baat ons niet: vanwege de zwaarte van de erfzonde en omdat ook de lichtste zonde zèlf slechts in Christus vergeven wordt. Dus ook de lichtste zonde als zodanig is nòg van God scheidend, tenzij God mij hier in Christus' smart, ja, dood voorkomt. Dit doet Hij niet, omdat deze zonde licht is, maar omdat Christus ervoor geboet heeft. Zodoende is het kruis onontkoombaar een aanklacht tegen ook de lichtste zonde. Wij zullen nog aantonen, dat onder die tweedeling tussen erfzonde en actuele zonde Trente beider eenheid leert.

Het wezen van het Misoffer

Een antwoord is ook gelegen in het wezen van het Misoffer.Dat de katholiek zich blijvend aangewezen weet op Gods vrijwillige ontferming, blijkt ook uit de katholieke praktijk van de Eucharistie als offer. Het wezen hiervan is niets anders dan een ootmoedig verzoek om vergeving op grond van wat ons in Christus, en aanwezig in het sacrament, gegeven wordt, een verzoek om dit hic et nunc op de verzamelde gemeenschap van kracht te doen zijn en de zonden van in de eerste plaats de aanwezigen te vergeven. Hierom begint ook iedere mis met een belijdenis van de zonden, die men zichzelf grotelijks toeschrijft ('door mijn allergrootste schuld').

 

Aantekeningen

Zie ook L. Ramaroson: Science et Esprit 39 (1987). La justification par la foi de Christ.

2. Ik heb hier Wielenga's versie herzien. Hij zegt 'gerechtigheid en rechtvaardigmaking mogen niet gescheiden worden'. De grondtekst volgens de vertaling van A.Sizoo (7e druk) vermeldt 'heiliging'.

3. Henricus Denzinger-Schönmetzer. Enchiridion Symbolorum, Definitionum et declarationum de rebus fidei et morum. Freiburg in Breisgau, 1966.

4. Doop' of 'Doopsel'. De keus van de term is slechts een Nederlands probleem. 'Doop' is reformatorisch spraakgebruik. 'Doopsel' Rooms-Katholiek. 'Doop' in onderscheid van 'Doopsel' wordt gebezigd om de uitdrukkingsvolle daad van het dopen te benadrukken en ook gekozen, omdat men het mechanische van 'Doopsel' bestrijdt. Het Grieks gebruikt 'βάπτισμα´, βαπτισμός'. De uitgangen van deze woorden zijn te vertalen als '-sel'. Tegelijk zijn zij de enige mogelijkheid om uit 'βαπτίζω' een zelfstandig naamwoord te construeren, oftewel de taal die de Heer heeft voorbestemd het Woord uit te drukken is te stomp voor onze subtiele uitleggende verwoordingen, inzoverre zij méér willen doen, dan kennelijk de bedoeling van het gebezigde Grieks is. Ik wil dus niet beweren, dat hetzij een Aramees-Hebreeuwse sub-taal, hetzij interpretatie door de Geest, deze taal niet op theologisch relevante wijze vermag te nuanceren. Ook wil ik niet beweren, dat de calvinisten die het woord 'doop' gingen gebruiken geen goede theologische bedoeling hadden, juist tegen het foutieve, dat 'doop-sel' was gaan vertegenwoordigen, duidelijk moge zijn, dat deze term op zich beslist niet verkeerd is en zelfs de meest correcte vertaling van het Grieks, ook naar de bedoeling van de tekstschrijver.
De bedoelingen zijn goed, maar niet noodzakelijk. Daarom verontschuldig ik mij ook niet voor het feit, dat ik de beide vertalingen soms door elkaar heen gebruik. Het is niet mijn bedoeling in orthodoxie de Heer te overtreffen. In de citaten laat ik de gebruikelijke termen staan, maar merk hierbij op, dat Calvijn zelf ook geen Nederlands schreef. Het kan echter oecumenisch geen kwaad, wanneer wij bij het vertalen van tridentijnse teksten ook 'baptismus' om het even door 'Doop' of 'Doopsel' zouden vertalen.
Zo is er ook het Nederlandse gebruik van de term 'Here' in orthodox-reformatorische kring, dat geprefereerd wordt boven eenvoudig 'Heer'. Men wil hiermee uitdrukken, dat God 'Heer aller heren' is en niet zomaar wat met de metafoor 'Heer' wordt uitgedrukt. Toch heeft de Schrift niet meer dan de metafoor die gebruikt wordt om aan te duiden wat God is. 'Gij noemt Mij meester en Heer en gij zegt dat terecht, want Ik ben het.' De Schrift zelf wil uitdrukken, dat het om de Heer der Heren gaat, eenvoudig door Hem de Heer te noemen. Nu komt juist de antieke term 'Here' hiervoor goed te pas. Maar de Heer wordt er niet meer 'Heer' door. Deze eenvoudige titel is zelfsufficiënt. Slechts door het oude gebruik heeft 'Here' een pre gekregen, zoals in cultus een taal(gebruik) van hoge ouderdom algemeen een pre krijgt. Voor het bereiken van de kerkelijke eenheid moeten wij bij onszelf voor God te rade gaan welke barrières kunnen worden opgeruimd.

5. Barth leert (zie ook G.C. Berkouwer. De triomf der genade in de theologie van Karl Barth. Kampen 1954), dat uitverkiezing en verwerping Christus beide treffen, en Christus hierin ons uitverkiest: Er is geen voorselectie in uitverkorenen en verworpenen, ofschoon God vrij is mensen te verwerpen. Hij verwerpt met moeite apokatastase. De aporie waartoe dit leidt is onhoudbaar en dit dwingt hem de scheiding in tweeën naar een eschatologische horizon uit te stellen. Verworpen wordt de remonstrantse stelling, dat Christus verdient, maar de mens kiest. Bij Calvijn selecteert God niet zo scherp voor, of het Christus heeft verdiend voor allen of 'men moet het zelf maar weten'. Maar wijkt men naar zijn wijkplaats, God is het die trekt, en zo niet, God is het die loslaat. Calvijn beantwoordt niet, en Barth ziet niet hoe het moet, hoe Gods vrijheid in deze samen kan gaan met menselijke optie. Toch drijft Barths aporie hem erheen, maar heeft als calvinist moeite met beamen.

6 Een overzicht van allerlei pogingen tot verheldering de notie ´erfzonde´ zie S. Wiedenhofer:
De theologie van de erfzonde in haar belangrijkste hedendaagse verschijningsvormen. (In: Communio jg. 16 (1991).)
Een zeer goede benadering is die van A.C. de Ridder: De Mens (in ´Waar gaat het om?´ Utrecht. ± 1964) (koppelen aan commentaar op Wiedenhofer, te vindεn c:\wp51\parking\b8blio.erf).

 


Noten

1. 'Als ziende de Onzienlijke' is de titel van een boek van Han Fortmann, dat handelt over Godsvoorstellingen.

2. Alhoewel herinnering door de auteur van het vierde evangelie een zeer sterke rol speelt (3:23, 24; 4:2; 10:40, 11:54), zijn er maar enkele gezegden van Jezus in die inderdaad ook jezuaans klinken (zoals wel 4:35-38; 12: 24-26), vele klinken meer johanneïsch. De zeer waarheidlievende auteur (Joh. 8: 44-46; 1 Joh. 2:4 en 3:18, 24; 3 Joh. 12, alle drie de teksten duidelijk van dezelfde auteur) heeft de kennelijke intentie tot weergave door reconstructie. Vgl. ook bv. 7:40-44.
Dit blijkt ook uit het volgende: Als enige evangelist geeft hij in extenso intramurale redes, ik bedoel: redes uitgesproken in synagoge of tempel. Lukas is de enige, die er ook een geeft, nl. die in de synagoge van Nazareth. Deze vertoont qua provocatie en reactie een frappante en levensechte overeenkomst met de tempelrede Joh.: 8, 30-59, zodat wij ongeveer kunnen zien, dat en hoe de laatste auteur een herinnering reconstrueert.
De onderhavige uitspraak (6:44) staat in de synagogale rede, gehouden te Kapernaum. Dat het hier om een theologisch modificerende invoeging zou gaan, lijkt mij in het licht van het bovenstaande niet conform de bedoeling van de auteur en een al te wantrouwige veronderstelling t.a.v. de wil van de schrijver tot weergave die de waarheid recht doet. Temeer, daar deze enkele spreuk geheel past bij de evangelische notie, dat het geloof een genadegave is en ook parallel loopt met Paulus' openbaringen. Het heeft dan ook een grote overeenkomst met synoptische logia, bv. Mt. 11:25: 'Gij hebt deze dingen voor wijzen en verstandigen verborgen, doch aan kinderen geopenbaard' en 'Simon, Bar Jona, niet vlees en bloed hebben u dit geopenbaard, maar Mijn Vader, die in de hemel is'.
Het vierde evangelie is niet theologischer, en - andere reden voor wantrouwen - symbolistischer dan het is. Want al is het zeer theologisch, de theologie betreft Jezus Christus-pretentie. Deze is hier echter niet groter dan uit de reden van zijn veroordeling blijkt volgens Marcus. Deze slaat voor een groot deel terug op aldaar niet weergegeven tempelredevoeringen (Mc 14:49), en dan blijkt uit bv. Jezus' waargemaakte pretentie zelf zonden te vergeven, een in alle scherpte van details overgeleverd kennelijk waar verhaal.
Het typisch johanneïsch symbolisme betreft slechts duiding, zoals Joh. 9:7 en 11:51. Maar 21:11 '153 vissen' is evenals het woord 'bakvis', ´oyarion´ een typische vissersherinnering die mooi kan dienen als autograaf. (Het laatste stuk is m.i. niet toegevoegd, daar de stijl dezelfde blijft als de voorafgaande en 20:30 ook kan worden uitgelegd als zijnde slechts een commentaar op 20:29. Zou de auteur meteen een slot bedoeld hebben, dan heeft hij doorgeschreven, vgl. 14:31).

3.  A. Pesch zegt, dat alleen psychologische beschouwing die oog heeft voor 'ervaring', waarbij God i.p.v. door uiterlijk aanstoten door innerlijk wekken vrije instemming bewerkt, kan voorkomen wat in de genadestrijd geschiedde: dat God en mens als concurrenten werden gezien, hetgeen een onoplosbare tegenstrijdigheid oplevert, daar Gods en 's mensen initiatief elkaar uitsluiten.
    B. Nu is het wel zo, dat men in de 16e-eeuwse genadestrijd psychologischer redeneerde dan Pesch doet voorkomen. Het standpunt van een van de partijen, dat van Bañez, wordt door Pesch weergegeven met de woorden: [Der Fall, daß, (J.T.)] '... sich diese Fähigkeit (der Nicht-Zustimmung) sich unter der wirksamen Gnade nicht bestätigt (ELGR p. 216) [ist] 'nur eine verbale Wahrung der Freiheit ..., wenn man jene Freiheitsbegriff unterstellt, der gerade damals zur Debatte stand, nämlich den humanistischen Freiheitsbegriff im Sinne einer Freiheit gegenüber Gott' (ELGR p.217).
: Dus wanneer men dit vrijheidsbegrip niet veronderstelt, is het niet louter verbaal. M.a.w. Pesch geeft met zijn beperkende bijzin een glimp de mogelijkheid toe, dat men wel degelijk een innerlijk opgewekte vrijheid leerde. Het wordt bevestigd, doordat het 'kunnen afwerpen' hier, al is men onwillig het in te zetten, toch een werkelijk vermogen blijft, dat niet geparalyseerd of belemmerd wordt. Pesch citeert immers uitdrukkelijk: 'Wohl ist er (der Mensch) frei "in sensu diviso", in Blick auf die Einzelmomente des Vorgangs, denn Zustimmung der Gnade und Fähigkeit zur Nicht-Zustimmung schließen sich nicht aus.'
Er blijkt ook nergens uit, dat men beoogt een slechts verbale keuze staande te houden, en überhaupt houdt men aansprakelijkheid staande, die, naar ik dadelijk zal aantonen, voor Pesch geenszins op een louter verbale vrijheid neerkomt.
De conclusie uit een en ander moet dan ook luiden, dat er kennelijk niet van zulk een 'gegenüber', 'erga' als de onafhankelijk naar believen kiezende sprake is als Pesch uit het algemene tijdsbeeld afleidt. Dit samen levert de slotsom op, dat God en mens hier geen concurrenten zijn!
    C. De alternatieve 'scientia medialeer' van Molina luidt: God, die voorziet wat de mens, die 'kan afwerpen', wil gaan doen, is er onmiddellijk bij om dit, wellicht ook voordat het al in overweging kan komen, beïnvloedend vóór te zijn, waarbij God een grote mate van persuadering en verijdeling kan ontplooien, innerlijke inwerking, teneinde de mens daar te krijgen waar Hij hem hebben wil. En wat gebeurt er in Peschs psychologische beschouwing? Hier wekt God de mens, al dan niet afgezwakt, innerlijk op tot het goede. Bij reëel 'kunnen afwerpen', en dat is: in geval van relatief zwak opwekken, is de genadige inwerking zo afwerpbaar, dat zij tot een louter aanbod-blijven gereduceerd wordt. Werkt God sterk op, dan krijgt Hij, naar Pesch Thomas in beneden aangehaald citaat feitelijk toegeeft, sommigen - maar dit betreft wel uitzonderlijke gevallen - snel trefzeker 'te pakken' en bij 's mensen toestemming, door innerlijk overtuigd worden. Er is, ook in het eerste geval, geen werkelijke concurrentie tussen God en mens.
    D. Opmerkelijk in deze is, dat Pesch niet zo gauw 'concurrentie' ziet als Kraus, aangezien deze in afwijking van Pesch haar ook Thomas en Luther voor de voeten werpt.
    E. Wat Peschs eigen psychologische beschouwing impliceert is in feite een combinatie van beide 16e-eeuwse leringen, welke elk voor zich, aangezien bij Molina God altijd nog wat af te wachten heeft en Bañez onduidelijk is over de reële gelegenheid tot 'kunnen afwerpen', de weg naar elkaar afsluiten.
Pesch weigert om zo dadelijk te noemen redenen de logische dilemma's die het optiegeval oplevert op te lossen en expliciteert deze dan ook niet, maar volstaat met wat de term 'psychologisch' suggereert, waarbij hij er ten onrechte ervan uitgaat, dat de twee scholen het tot wisselwerking vrij-inwerkende van het 'psychologische' ten enenmale misten.
    F. Merkwaardig in verband hiermee is Peschs discriminerende behandeling van Bañez. Bañezs 'in sensu in sensu'-leer (de mens is vrij 'in sensu diviso' qua per moment instemmen, onvrij - neerkomend op 'bewaard worden', 'non posse peccare', zie boven - 'in sensu composito' over de hele lijn) van het instemmen respecteert evengoed als de, naar Peschs constatering, overeenstemmende reformatorische 'de servo arbitrio'-leer de menselijke aansprakelijkheid, niet iets louter verbaals als men uit 'onvrij' zou afleiden. Qua 'kunnen afwerpen' is er tussen deze leer en de Reformatie geen verschil.
Het merkwaardige hierbij is, dat Pesch erop wijst, dat de Reformatie de menselijke aansprakelijkheid veilig stelt door te wijzen op de betrekking tussen rechtvaardiging en gericht (pg. 178), dit teneinde gelijkheid met Trentes leer van keuze- (lees: optie)vrijheid aan te tonen, maar dat hij niet navenant uit Bañezs 'kunnen afwerpen' de reële gelegenheid hiervan trekt. Dit wekt de indruk, dat Pesch bij Bañez ondanks de bewering van het tegendeel meer onvrijheid proeft dan in de Reformatie, waarvan hij begrijpt, dat hier de onvrijheid be-vrij-d wordt. Dit ligt inderdaad aan Bañez die nl. juist in geval van wedergeboorte de onvrijheid bijhoudt. Toch excuseert dit Pesch niet, daar hij gesteld heeft, dat aansprakelijkheid gelijkkomt aan 'rëel kunnen afwerpen'. Het laatste is in werkelijkheid overigens niet altijd het geval, gelijk hij feitelijk aan Thomas toegeeft en wat Bañezs kernpositie is. Het valt op, dat Pesch bij zijn noemen van Trentes leer der keuzevrijheid haar ommezijde 'kunnen afwerpen' niet expliciet vermeldt. Kennelijk om de tegenstelling tot de Reformatie te temperen, juist omdat hij de keuzevrijheid gelijkstelt aan de reformatorische leer van 'rechtvaardiging' en 'gericht', bij 'servum arbitrium' en al.
    G. Nu is het inderdaad een psychologische waarheid, die zich vanwege mogelijke variatie van het bij Bañez wel degelijk aan de orde zijnde innerlijk inwerken opdringt, dat het 'kunnen afwerpen' niet alleen maar theoretisch zal zijn. Maar deze suggestie is geen antwoord op de logische aporie die zich voordoet: dat predestinatie en optie elkaar uitsluiten. Omdat Paulus echter beide leert (beeld van de pottenbakker en 'al dan niet te verachteren') ging men het probleem uit de weg door 'inconsequentie' (zegt Pesch over Orange, dit geldt ook voor de Formula Concordantiae). Wat Pesch doet is dit embarras voorkomen (ELGR p. 40), zodat hij mag en moet weigeren de zaak trachten op te lossen (ELGR p. 94) door als de achtergrond van zijn psychologische behandeling van het probleem in te stemmen met 'huidige' (sic!) exegese, dat Paulus' leer niet tot speculatie over predestinatie uitnodigt (het oude verhaal, door G. Kraus als nieuw opgedist, dat God bij Paulus slechts collectief zou predestineren, zie boven), dit terwijl hij juist door zijn psychologische overweging, als gezegd, een éénduidige deputering ten goede voor sommige gevallen met Thomas niet uitsluit. Dit blijkt nl. ELGR pg. 188: 'Auch für Thomas - um auf ihn exemplarisch zu verweisen - ist der allmähliche Weg der "gewöhnliche Lauf" (cursus consuetus). Diese einer psychologischen Überlegung durchaus Raum lassende These unterläuft Thomas aber durch die andere, daß jeder Mensch durch seinen "ersten moralischen Akt", also durch den ersten verantwortlichen Vernunft- und Freiheitgebrauch (wann immer der anzusetzen ist) vor das Angebot der rechtferigenden Gnade gestellt ist und diese entweder zurückweist oder ergreift.'
    H. Maar onzes inziens vermag juist de psychologische notie voor deze voorzover de logica betreft louter negatieve non-oplossing-met-kennelijke-uitzondering te bewaren. Ermee valt nl. inderdaad in te zien, dat er een volstrekt innerlijk aangrijpen is, alzo prevenint aan alles in menselijke beslissing: wat Molina niet ziet, maar Bañez wel degelijk. Hoe valt ook Gods bewerkstelligen van niet doen wat men wel degelijk vermag, afwerpen, anders te duiden?! Pesch staat hierbij logisch-theoretisch en met zijn volgen van Kraus' Paulus-exegese dus feitelijk aan de kant van Molina, bij wie de genadewerking zo weinig inwerkt, dat dit 'uiterlijke aanstoting' is en concurrentie.
Pesch komt, doordat hij in logicis Kraus volgt dus in de pas met wat hij (o.a.) aan Molina verwijt. Maar daar deze wel degelijk een tot op grote hoogte innerlijke inwerking leert, waarbij er vanwege de vrijwilligheid geen 'concurrentie' is in de zin van Kraus of Pesch, is dit verwijt niet geheel terecht en hoeft hij zodoende ook zichzelf nu niets te verwijten. En waar Molina al in de richting komt door een grote mate van innerlijke werking minstens open te houden, daar sluit Pesch een naar opzet en zelfs onmiddellijk te pakken krijgen, iets psychologisch, niet uit. Hij geraakt zodoende met dit laatste in Bañezs positie, ook al wil hij daar om genoemde redenen niet aan. Peschs 'psychologie' komt bij dit terugbrengen van 'predestinatie' van enkelingen tot hoogstens sommige gevallen ook niet toe aan wat ermee terecht wordt suggereerd: hij komt voorzover het deze gevallen betreft niet tot expliciete gelijkstand met wat Bañez werkelijk zegt, door uitblijven van oplossing van de aporie.
Het komt erop neer, dat voorzover de gesuggereerde Bañez niet opgaat, Molina overblijft. Want wat is het verschil tussen Gods prevenintie, die je reëel kunt afwerpen en Molina's Gods inwerkend aanbod, dat je kunt afwerpen?
Kortom: Naar zijn psychologische beschouwing is Pesch molinist met een banneziaans randje en logisch gesproken is hij slechts molinist. Zo mist hij, niet psychologisch, maar door hiervoor halthoudende logica, de diepgang van inwerking waarop Gods greep volgens Bañezs optiek moet neerkomen en mist, met hen, de te zetten noodzakelijke overgang tussen beide theologen. Het is zonde, dat zijn psychologie voor de logica stokt en Pesch hier bij Kraus blijft steken.
     I. Ik wil aantonen, dat 'psychologie' een andere uitweg biedt uit de logische tegenstrijdigheid, waarin Pesch zelf aldus niet nalaat terecht te komen, waarmee hij, - gelijk, naar hij beweert, Thomas zichzelf - 'unterläuft', want al is dit nu voor Pesch geen reëel logisch te verantwoorden probleem, toch beoogt hij met 'psychologie' juist naast 'kunnen afwerpen' überhaupt de prevenintie te funderen bij niet uitsluiting van de eenduidige uitverkiezing van sommigen. Het valt mij op, dat Bañezs positie, de grondigste, dus omvattendste, van de twee, een goede aanzet in de richting van deze uitweg vormt, ook al is wat Bañez vooreerst doet de aporie versluieren. Juist door Bañezs positie, als het meest beantwoordend aan de consequenties van Trentes 'praedestinatio' en 'eligere', als uitgangspunt te nemen stelt de psychologische visie wel degelijk in staat allen die niet 'afwerpen' als uitverkorenen te zien, wat voor Gods eer van eminent belang is. Het bewaart ons voor een uitkleding van Gods Woord door God alleen met name een collectief te laten uitverkiezen, waarvan de uitverkiezing van de enkeling slechts een onoplosbaar - zeg maar gerust: vanwege de logische tegenstrijdigheid, maar impliciet op banneziaanse wijze opgelost - randgeval is.
     J. Bañezs omissie is dan ook niet, dat hij, naar men zou kunnen denken, het reëel 'kunnen afwerpen' ignoreert, want dit wordt hem door DS1525 op een schoteltje aangegeven. Hierom kan men gerust veronderstellen, dat de onvrijheid 'in sensu composito' een door-overtuigdworden-afgezien-hebben van vrijheid tot ook reëel afwerpen is, hetgeen een erkenning behelst dat het ja zeggen aan het eind blijkt een toegevend zwichten te zijn geweest. Gods soevereiniteit is hierbij dus als het winnende. Juist dit interpsychische is hoogst psychologisch. Bañezs 'onvrijheid in sensu composito' zegt aan de andere kant niets over het tempo van de omturning, dit kan dus alles zijn. En daar 'uitverkiezen' en 'predestineren' als begrip niet de geringste uitzondering toelaten, vergt Trente ook de mogelijkheid van zeer snelle omturning.
     K. Bañezs omissie is echter, dat uit zijn stelligname voortvloeit, dat bij reëel 'kunnen afwerpen' een relatieve zwakte van inwerking alleen maar een fatale keuze door het wegvallen van bewaard worden laat bovenkomen, maar geen optie. Ofschoon dit voortvloeit uit het feit, dat 'kunnen afwerpen maar dit niet doen' grenst aan en dus overgaat in 'afwerpen', 'niet bij zijn genade blijven'. Dat hij zodoende de logische aporie van predestinatie en keuzevrijheid niet heeft opgelost, behoeft geen betoog. Bañezs omissie ligt inderdaad aan gebrek aan psychologie, die àls psychologie de oplossing moet zijn voor wat op onderpsychologisch niveau inderdaad een logische antinomie is, en het gebrek waaraan hij dus met Molina en Pesch deelt, niet ziet, hoe er bij één positie tegelijkertijd een door God tot daartoe bewerkstelligd trekken en vieren kan zijn, dat naar 's mensen antwoord als Gòds verder bewerkstelligen zal blijken uit te pakken. In feite volstaat hij met te zeggen, dat er bij afwerping kennelijk geen bewaard worden is geweest. Naast Peschs wijzen op 'innerlijk' en 'wekken', is dit wat van het psychologisch inzicht logisch moet worden uitgewerkt als ontknoping van een ware aporie.
     L. De psychologische beschouwing stelt ons in staat om uitgaande van Bañezs positie, Gods prevalentie, het 'kunnen afwerpen' met predestinatie te verenigen, nl. via afzwakkende variatie ervan tot Molina's inwerking-die-ook-tevergeefs-kan-zijn, doch met gelijktijdige bijbehouding van de banneziaanse gedurige prevalentie van Gods preveniëren, (dus ook in het negatieve van preveniren), zodat a) deze tevergeefsheid slechts perspectivisch is, maar eigenlijk non-existent, b) en dit zonder dat dus het 'afwerpen kunnen' van deze positie alleen maar theoretisch zou blijven.
     M. De 16e-eeuwers zijn niet zo van psychologie gespeend als Pesch denkt. Zijn psychologie, hoewel deze de juiste richting wijst, helpt hem weliswaar te zien wat Bañez wel degelijk ziet, Gods innerlijk aangrijpen, maar logisch ervaart hij hierbij het dilemma, dat hij, naar hij meent, gelukkig op exegetische gronden slechts aan een misverstand kan toeschrijven. Aldus molinistisch blijvend herkent hij in zijn psychologische beschouwing Bañez niet, en daarmee zeker ook de mogelijkheid van logisch-soepele overgang naar Molina en omgekeerd, die in de beschouwde psychologie vervat is. Daarom had Pesch de 16e eeuwers niet zo pedant als 'inboorlingen' van die eeuw mogen beschouwen (en Kraus niet mogen doen of hij het buskruit uitvond), die niet eens psychologisch konden denken, maar het antwoord op de logische aporie waarnaar zij terecht zochten moeten zoeken met behulp van zijn op zichzelf gezonde psychologisch gezichtspunt.
      N. Ik stel tegen dergelijke pedant tijdskolonialisme voor om niet langer te spreken van 'de moderne inzichten luiden', want wanneer men dat 30 jaar later leest moet men vaak huilen, maar bescheidener van 'het huidige inzicht' te spreken.

4. Het onderscheid 'gratia sufficiens' en 'gratia efficax' gaat op Thomas terug. Deze leert enerzijds het al dan niet kunnen ingaan op de aangeboden genade, anderzijds onfeilbare preveniëntie. Wij zagen in de vorige aantekening, dat er verschillende pogingen gedaan wat in feite deze paradox is op te lossen. Pesch zegt (ELGR. p. 215) hierover, dat innerlijke benvloeding, 'ervaring', als karakteristiek voor Augustinus, daar men deze in pacht meende te hebben, miskend werd en als naar de Reformatie riekend als de 'psychologische' uitweg uit het dilemma niet in overweging kwam. M.a.w. de ervaring die men kende was zo reformatorisch gestempeld, dat men niet op het idee had kunnen komen. 'Ervaring' is in de Reformatie die van door innerlijk penetrerende werking Gods omgeturnd worden, identiek aan wat Bañez leert; zij het, dat deze de keuzevrijheid van 'in principe kunnen afwerpen' handhaaft tegen de Reformatie die het overmocht worden benadrukt.
Wat Pesch voorstaat is echter een psychologie, die eveneens behoedt voor een eenzijdige uitslag van de paradox, een gevaar waaraan volgens hem de banneziaanse oplossing echter ook niet ontsnapt, daar de vrijheid, naar Pesch zegt, slechts verbaal is, aangezien zij een reëel alterneren ontbeert. Zijn psychologische beschouwingswijze maakt inzichtelijk: Gods genade heeft naar opzet meteen of op den duur de overhand. Dit komt overeen met de reformatorische ervaring, die met haar notie van het al dan niet bij zijn genade blijven en de beslissingsvrijheid van de wedergeborene slecht geholpen is met Bañez's verdediging van vrijheid-niet-optie.
Het verschil van Suárez en Molina, niet alleen met Bañez, maar ook met de Reformatie is, dat hier niet alleen maar de keuzevrijheid 'gered' wordt, gelijk Bañez, eigenlijk overbodig, tegenover de Reformatie doet, maar de mens God tot uitstel van te pakken krijgen kan dwingen. Dit laatste is niet onreformatorisch en onbanneziaaans oftewel onthomistisch, inzover het de ervaring van het vluchten voor God is, maar wel inzover het Gods trefzekerheid en ook de mogelijkheid van onmiddellijk te pakken krijgen ontkent.
We zien hier, dat de Reformatie de antinomie niet eens wil oplossen, maar Gods onbegrijpelijk, hoogstens te 'ervaren', 'bevinden' overwicht combineert met de ervaring van 'voor God vluchten', Bañez de realiteit van de gelegenheid tot alterneren wegdrukt, de suarezianen daarentegen onsuccesvol langs het dilemma proberen te komen, doordat zij niet volledig 'meevoelen', dit is ook 'ervaren', wat er bij het innerlijk te pakken krijgen aan de hand kan zijn. Wel zullen zij een uiteindelijk zwichten kunnen viseren, maar zodoende ten koste van trefzekerheid. Waarmee überhaupt het probleem gegeven is van hoe Gods vrijlaten van de mens om zus of zo op Zijn genade te reageren te verzoenen met trefzekerheid en dat lukt hun slechts bij benadering, dus niet; ofschoon moet worden erkend, dat zij de enigen zijn die een oplossing hebben beproefd van een probleem, waarvoor naar Pesch vertelt zelfs Lutheraanse theologen bij hen hun toevlucht zochten. Bovendien was hun 'oplossing' verre van zo goedkoop als die van Kraus (zie hs. 3 ann. 13.).
Pesch heeft dus zeker gelijk, dat 'psychologie' uit het dilemma kan voeren, maar dat is dan niet helemaal in tegenstelling tot de bannezianen en suarezianen, daar de eersten met hun notie van 'vrij in sensu diviso' toch duidelijk blijk geven van een besef van innerlijk werkende genade, terwijl ook bij de tweeden daarvan tot op grote hoogte sprake is. M.a.w. de overtuigende innerlijke benvloeding waar het om gaat, is niet iets waar men door een eenzijdige Augustinus-identificatie geen oog voor zou hebben gehad, maar het feit deed zich voor, dat ook dit psychologiseren niet uit de antinomie vermocht te helpen, wil men beide thesen tegelijk handhaven. Hierom brengt Peschs 'psychologie' ook niet zoveel nieuws, want de weg naar de oplossing is gelegen in de onderkenning, dat waar Bañez ophoudt Suárez (Molina) begint evengoed als omgekeerd. Dat men zelf deze transitie niet kon denken, ligt aan het lastigheid van het dilemma, hoe er in geval van optie er tegelijk toch predestinatie kan zijn, zo te zien evident tegenstrijdig, maar nochtans mooi niet. Blijft dus wat in Bañez al zit ingebouwd, dat het zo moet zijn, dat een werking Gods naar twee kanten kan uitpakken. Over dit gaat mijn eigen tekst.
Pesch stelt Luthers servum-arbitriumleer en de 'in sensu-in- sensu'-leer van Bañez aan elkaar gelijk. Volgens de laatste treft God de mens innerlijk waarbij slechts abstract 'nee'-zeggen. Ook bij Luther is het zo, dat wanneer God jou verkiest, jij niet afwerpt. En als jij afwerpt Hij jou kennelijk niet verkiest. Het predestinatiemysterie is hier zoals te Trente 'arcaan'. Het is niet moeilijk bij Luther een reëel 'kunnen afwerpen' in het geval van 'verachtering'of equivalent te vinden en Pesch zal psychologiserend er geen moeite mee hebben, daar waar Luther zelf zich hiervoor niet verantwoordt, waar de 'in sensu in sensu' leer daarentegen door dit wel te doen, maar niet te slagen, zich een uitweg verspert.
Dit maakt ook duidelijk waarom Lutheraanse theologen, zodra ze zich aan een poging tot oplossing waagden voor het opdoemende embarras bij Suárez's non-oplossing uitkwamen. Ofschoon nu Peschs psychologische invalshoek op zichzelf in de juiste richting wijst, weet hij aan dit aloude dilemma van hoe het optiegeval en predestinatie tegelijk te denken alleen maar te ontkomen door het te ontkennen en komt dan ook niet anders dan op dezelfde manier uit. Hij verantwoordt dit dan ook niet in Luthers geest, doordat hij in overeenstemming hiermee weliswaar Gods prevenintie leert, maar in feite de individuele predestinatie (gesteund door huidige Paulus-exegese, die in feite niet alles wat Paulus zegt letterlijk wenst te nemen) ontkent. Zo laat hij de door Luther en Calvijn wel geëxpliciteerde, maar niet gereflecteerde, door bannezianen en de suarezianen opgeloste aporie liggen. Door zijn verzwijging van 'abicere posse' tempert hij niet, doch bemantelt hij slechts, waardoor wij niet veel verder komen.

5. Pesch noemt deze voorstelling om een actuele genade, waartoe men terugvalt tot de ziel rijp is van een zo ontstaande habituele genade te onderscheiden absurd. We mogen het echter best als een treffende psychologische beschrijving van iemand bekeren zien, maar waar is natuurlijk, dat een habitus van wedergeborene onder een gedurig 'porren' ligt, dat al in de onwedergeborene is aangevangen, maar waarvan het voorbijgaande karakter in de nieuwe habitus is overgegaan. Het absurde ervan, zo toont Pesch ook aan, zit in het maniërisme, waartoe men Thomas' dynamiek doet vervallen.

6. Catholica. A.M. Heid, 's Gravenhage, 2e druk, 2e serie (aangevuld 1963).

7. Een eenvoudig gedachtenexperiment kan duidelijk maken, dat Spinoza's soms onweerlegbaar lijkende visie, waarvan althans het tegendeel niet aan te tonen zou zijn, niet klopt. Stel twee volkomen eendere tweelingen voor in precies eendere omstandigheden, met een precies eendere bewustzijnsinhoud op een precies eender moment van een totnogtoe precies eender tijdsverloop beide staande voor een beslissing. Van onze eigen vrijheid weten wij, dat ook hun vrijheid van dien aard is, dat er na enige tijd, ook bij eender doorrollende omstandigheden, de ene tweeling van de andere zal afwijken met zijn keuzen.

8. In sommige talen is dit 'niet zullen vermeden worden' van 'niet kunnen vermeden worden' te onderscheiden: niet in het Latijnse 'inevitabile' zelf, maar bij ons en in het Duits en in het Spaans wel. Onvermijdelijk versus onvermijdbaar, unvermeidlich versus unvermeidbar; Spaans: sin evitar versus inevitable.

9. Het kan zijn, dat de etymologie nog wordt nagevoeld.
'Nood-zak-e-lijk' is wegens het tweede partikel zaakmatiger dan 'nood-wend-ig', dat een 'naar zich toedraaien' uitdrukt, een met enige omweg bereiken van de uitkomst.

10. 'Gewillig' houdt 'vrijwillig' in, maar beperkt dit tot instemmen, onder uitsluiting van toetredend toestemmen. Trentes 'assentiendo et cooperando' zòu dus wel toetredend toe-stemmen kunnen betekenen, maar het voorvoegsel 'a' drukt reeds van nature veeleer een getoucheerd worden waarop, als ingegeven, antwoord volgt, uit. Dus 'instemmen' is een betere vertaling en 'co' drukt niet een eigen bijdrage uit, maar bijval en medewerking aan wat er al als geschonken is. Een doordenken van het begrip 'praeveniens' laat ook geen andere conclusie toe, gelijk wij aantoonden.

11. Deze geheime raad ligt op een niveau boven Barths verkiezing van de mensheid in Christus, die wij tegen Barths ontkenning van geheime raad i.p.v. wat hij een 'schaduw' noemt als een reëel roepen van allen een reële negatieve zijde konden geven. Dit wordt mogelijk, doordat optievrijheid, naar wij aantoonden, Gods verkiezing overeind laat staan. De raad is dan ook niet geheim, waar God geopenbaard heeft niet ten verderve te deputeren. Als God dit laatste zou doen, dan zou het inderdaad voor de hand liggen, dat Barth niet aan het 'horribele' gevolg wil, dat God van te voren sommigen van de uitverkiezing in Christus uitsluit. Gods geheim is wel waarom God sommigen van tevoren zo sterk bewapent, dat daardoor al hun redding vaststaat, maar anderen de optie laat. Hoewel God Hem moverende redenen niet hoeft te openbaren, becommentarieert niettemin Zijn Woord Zijn verkiezingen wel: een Abraham als vader van alle gelovigen, een Mozes, Johannes, een Maria en een Paulus heeft Hij als Zijn instrumenten nodig; niettemin houdt Paulus nog een slag om de arm, dat hij, indien hij het zou laten afweten, nog afgewezen zou kunnen worden.

12. Zo denkt ook Jürgen Moltmann erover in 'Prädestination und Perseveranz'. Ik wil hierop in een latere publikatie terugkomen.

13. De vraag is: Hoe kan God behagen hebben in een mensenkind, dat Hij niet uitverkiest? Maar wie geen schuld heeft en nog in het licht is is niet onder toorn noch in duisternis. Want schuld is schuld en onschuld onschuld. Abraham Kuypers 'veronderstelde wedergeboorte' komt vermoedelijk o.a. uit moeite met die gedachte voort, maar nog meer uit de onvernietigbaarheid van waarachtig geloof, dat het kenmerk is van de uitverkorene. Het gaat hier dus om een door verkorting identificatie van het prototypisch duivelsgeloof van Simon Magus als het negatieve in 'tijdgeloof' waarvan dan de positieve zijde is, dat het tijdelijk vruchtdraagt, met tijdgeloof als zodanig. Weliswaar betuigt het tijdelijke van zulk geloof immer het gebrek 'niet diep genoeg geworteld te zijn om blijvend vrucht te dragen', maar dat het nochtans vrucht draagt geeft te denken. Hebr. 6:5 wijst dan ook de stokkende vergevorderde wedergeboorte aan van sommige niet-uitverkorenen. De verkorting vindt haar grond in Calvijns benadrukking van het prototype vanwege het feit, dat hij reliëf moet geven aan 'maar één waarachtig geloof tot zaligheid' (C.I.3.2.9), dat het volhardende is. We zien hier een dichotomie door ontbinding. Het in rustig vertrouwen zich keer op keer verversende geloof vervalt als vorm van kennis tot: versus een niet-weten een gissen waaruit dreiging, het 'proto-horribele' 'wat hangt mij boven het hoofd' voortkomt. Tegenover zulk 'gissen' nu stelt Calvijn 'verzekerdheid' tegenover 'tijdelijk geloof', dat als reactie op dat gissen door vervolgens wegval van de notie 'optie' een viervoudig 'of of'- residu wordt, met verdeling over of gauw gewaande uitverkorenheid of blij zich geen zorgen makend geloof van het goede òf slechte soort versus angst voor de horribele afgrond.
Kuypers verkorting perpetueert de zich in Calvijn baanbrekende dichotomie, daar 'veronderstelde wedergeboorte' de kloof niet dicht, waardoor de ontbinding volkomen wordt in Schilder tegen de rest, en de veronderstelde wedergeboorte verworpen wordt in die zin, 'dat nog maar moet blijken of het kind wedergeboren is', met als 'waarheid', dat men zijn consciëntie niet door een synode moet laten dicteren met iets zeer dubieus.

14. Term van Abraham Kuyper.

15. Piet Fransen (MS) verdedigt aan de hand van Jansenius het veroordeelde standpunt als volgt: 'Gegenüber Calvin tritt Jansenius mit aller Kraft dafür ein, daß der Mensch diese Gnade an und für sich widerstehen könnte, daß aber die Gnade eben dies bewirkt, daß er nicht Widerstand leisten will.' De ervaring leert, dat dit er maar vanaf hangt. 'Könnte' is nog geen 'kann'. Is dit inderdaad wat Jansenius zegt, dan heeft de H. Stoel gelijk met haar veroordeling van de onweerstaanbaarheid . In de toelichtende voetnoot 369 '... liberum arbitrium... est... esse in nostra potestate... bene vivere' blijkt slechts, dat we met genade kunnen, zonder genade niet kunnen. Weerstaan komt dan door 'onderbegenadiging', niet-weerstaan door begenadiging. Er is hier geen reëel kunnen weerstaan te zien. Komen Jansenius en Quesnel zover, dat zij volmondig erkennen: Men kan bij zijn ontvangen genade aflaten (verachteren, er niet bij blijven)? Iets wat Calvijn wel degelijk en met zoveel woorden doet.

16. Zie Jürgen Moltmann, Prädestination und Perseveranz.

17. Mijn analyse (zie hierboven) stemt overeen de constatering van J. Moltmann.

 

Hoofdstuk 10
 

© J. M. M. Thurlings, januari 2001.


Aantal bezoekers sinds september 2001:


UNIVERSI FINIS VERITAS!

 

Site Design: Copyright © 1999-2001 Stichting Europese Apologetiek
Pagina gepubliceerd op: 1 september 2001
Pagina bijgewerkt op: 

Algemene disclaimer: 
Het is de bedoeling van de stichting Europese Apologetiek (verder aangeduid met: "de stichting") om wetenschap en onderzoek te bevorderen. Het is geenszins de bedoeling van de stichting of van de evtl. auteurs van artikelen om mensen te kwetsen of hen een slechte naam te geven, maar integendeel te helpen qua rationele inzichten en te waarschuwen voor mogelijke gevaren, zoals sekten en andere dubieuze bewegingen. De inhoud van de artikelen, recensies, enz. vertegenwoordigt de mening van de auteurs en niet per se van de stichting. 
M.b.t. het toeschrijven van sommige (bijv. sektarische, onethische, irrationele, bijgelovige, occulte, enz.)  eigenschappen aan bepaalde groepen, stromingen of individuen op webpages van deze site: het gaat hier alleen om meningen en niet om stellingen van juridische kracht; er wordt alleen aangegeven dat er mogelijkheid is voor het toewijzen van die eigenschap(pen) aan de genoemde groepen. Dit geldt ook voor de keuze van links naar andere sites, of links naar offsite artikelen. 
Hiermee bent u, bezoeker van deze site, erop attent gemaakt dat de pagina's en de links op deze site, u kunnen confronteren met kritische meningen. Het is geheel uw eigen verantwoording als u ervoor kiest om verder te gaan kijken en de stichting stelt zich hiervoor niet aansprakelijk.