Het bestaan van God
door
Richard Swinburne
Navigatietips:
Copyright © 1999, Jacques van der Meer, Tilburg
Bibliografische gegevens.
Swinburne, Richard., Het bestaan van God. Baarn: Callenbach,
1997.
ISBN:90-266-0663-x
159 pag inclusief index.
Bestellen met Proxis.
Inhoud
De kerngedachte van het boek
Hoofdstuk 1: God.
Hoofdstuk 3: De eenvoud van God
Hoofdstuk
4. Hoe het bestaan van God de wereld verklaart.
Hoofdstuk
5: Hoe het bestaan van God, het bestaan van mensen verklaart.
Hoofdstuk 6. Waarom God
het kwaad toelaat.
Hoofdstuk
7. Hoe het bestaan van God wonderen en religieuze ervaringen verklaart.
De epiloog: en wat dan nog?
Boeken van Swinburne
Recensie en bespreking
Dit artikel is geschreven als commentaar op het boek "Het bestaan van God"
van Richard Swinburne. Een bespreking van het boek volgt met aanvullend commentaar.
De kerngedachte van het boek
De kerngedachte van het boek is als volgt: bij het zoeken naar uiteindelijke verklaringen voor het bestaan van het heelal en de mens is de meest eenvoudige verklaring het postuleren van één hypothese. Deze hypothese is God. Nadat hij in hoofdstuk 1 heeft vastgesteld welke eigenschappen de God heeft die in het monotheïsme beleden wordt, past hij deze toe op de vraag naar het zoeken van een enkelvoudige verklaring.
De natuurwetenschap bespreekt tot op zekere hoogte de werking van het heelal, maar zij kan de uiteindelijke gegevens niet verklaren. Waarom is er iets? Waarom is het er zoals het er is? God kan dit wel verklaren. God is ook de meest redelijke verklaring voor het feit dat wij mensen een bewustzijn hebben. Hij verdedigt het substantie-dualisme als de meest juiste verklaring voor het bestaan van lichaam en geest. De natuurwetenschap kan dit niet verklaren en daarom is het meer waarschijnlijk dat God de ziel geschapen heeft.
In hoofdstuk 6 gaat hij in op het probleem van het kwaad. Het kwaad is niet
onverenigbaar met een goede almachtige God. Het feit dat God kwaad toelaat heeft te maken
met wat het doel van het bestaan is. In hoofdstuk 7 verdedigt hij de integriteit van
wonderen. Het is mogelijk dat wonderen plaats vinden.
Ik zal nu op uitvoerige wijze het boek van Swinburne bespreken. Swinburne bekleedt in
Oxford de positie van de filosofie van het christendom: The Nolloth professor of the
Christian religion. Hij volgde in de jaren 80 Basil Mitchell op, nadat Alvin Plantinga
voor deze positie bedankt had. Swinburne wordt soms de christen-apologeet van onze tijd
genoemd. Dit zal wellicht komen omdat hij in Oxford werkt en uitvoerig het christendom op
veelal filosofische gronden verdedigd heeft in een aantal grote werken. Zijn aanpak is te
beschouwen als thomistisch (hij is geen thomist in strikte zin). Dit betekent dat hij het
bestaan van God en de inhoud van het christelijk geloof voornamelijk op basis van
filosofische argumenten tracht vast te stellen, niet door een beroep te doen op
openbaring.
De bespreking van het boek zal op een paar manieren plaats vinden. Ten eerste zal ik bij
verschillende zaken een toelichting geven bij de argumentatie van Swinburne voor het
bestaan van God. Ik zal kritisch ingaan op zijn standpunten. Daarnaast zal ik op sommige
plaatsen wanneer ik dat nodig vind zijn argumentatie bekritiseren. Ik moet er met nadruk
op wijzen dat het boek dat ik ga bespreken een populaire versie is van een aantal
onderwerpen die hij uitvoerig in zijn hoofdwerken beschreven heeft. Deze werken worden aan
het eind van mijn bespreking genoemd. Deze boeken zijn van een behoorlijk academisch
niveau en vergen een behoorlijke inspanning van de geïnteresseerde lezer. Swinburne is
niet altijd gemakkelijk te volgen in zijn boeken, dit komt omdat zijn argumentatie nogal
breedvoerig is Zijn argumentatielijnen zijn op sommige momenten behoorlijk lang en van
boek tot boek verschillend in overtuigingskracht.
Tot slot moet ik de lezer even wijzen op het feit dat hoofdstuk 2 ontbreekt in mijn stuk.
Dit heb ik gedaan omdat Swinburne hier een methodisch principe behandelt die in de rest
van het boek doorwerkt en zodoende voldoende aan bod komt.
Hoofdstuk 1: God.
God wordt begrepen als een almachtig, alwetend en absoluut vrij wezen. God is de schepper
van het heelal en het bestaan van het heelal is van ogenblik tot ogenblik afhankelijk van
Hem. God kan het heelal elk ogenblik laten ophouden te bestaan als Hij dat zou willen.
Swinburne legt op sommige plaatsen uit wat hij met die eigenschappen van God bedoelt. Dat
God almachtig is moet begrepen worden als datgene wat logisch gezien mogelijk is voor God
om te doen. God kan bijvoorbeeld geen vierkante cirkel construeren. Dit kan niet omdat het
simpelweg een contradictie is en daarom betekenisloos. Wat betreft de alwetendheid van God
stelt Swinburne dat het voor God niet mogelijk is om te weten wat een persoon met vrije
wil morgen zal kiezen. Gods alwetendheid is beperkt tot het moment. God weet alles wat
logischer wijs mogelijk is om te weten op dat moment. Daarnaast is God ook eeuwig. Onder
het eeuwig zijn van God verstaat Swinburne dat God eeuwigdurend is. Traditioneel wordt God
gezien als eeuwig omdat hij buiten de tijd staat. Tijd heeft geen betrekking op God.
Swinburne verwerpt dit en stelt dat God bestaat op elk moment van de eindeloze tijd. Het
is mij niet helemaal duidelijk wat hij nu bedoelt. Swinburne denkt dat God eeuwigdurend is
omdat anders de uitspraak dat God de gebeurtenissen uit 1995 kent, betekenisloos is. Als
God de gebeurtenissen uit 1995 kent, dan moet God in 1995 bestaan, anders kan God de
gebeurtenissen uit 1995 niet kennen. Dus God staat niet buiten de tijd, maar is
eeuwigdurend. Voor mij is dit niet erg overtuigend. Waarom moet het zo zijn dat God de
gebeurtenissen die wij mensen toeschrijven aan 1995 kent, enkel wanneer hij bestaat in
1995? Tijd is toch bij uitstek een menselijke constructie? Het zijn toch mensen die leven
met het besef van tijd. Waarom moet God dan eerst binnen de tijd vallen om gebeurtenissen
te kunnen begrijpen? Swinburne legt dit ook verder niet uit. Daarnaast lijkt het erop dat
Swinburne de voorzienigheid van God ernstig beperkt. Gods kennis is beperkt tot het
moment. Volgens mij komt hij op deze manier in de problemen als het gaat om de
profetieën.
Hoofdstuk 3: De eenvoud van God
God is de uiteindelijke verklaring van alles. In hoofdstuk 2 werd besproken hoe wij de
dingen normaliter verklaren, in dit hoofdstuk laat Swinburne ons zien dat de uiteindelijke
verklaring gezocht moet worden bij de God die in hoofdstuk 1 beschreven werd. Er zijn drie
concurrenten: het theïsme, het materialisme en het humanisme. Enkel de eerste biedt een
bevredigend antwoord op de vraag naar het ontstaan en de werking van het heelal. God doet
recht aan de veelheid van verschijnselen. God is dus een eenvoudige hypothese, de meest
eenvoudige die er is.
In de wetenschap is het altijd belangrijk om een zo klein mogelijk aantal oorzaken te
zoeken bij een bepaalde hoeveelheid gegevens. Bij twijfel wordt altijd voor de meest
eenvoudige gekozen. Dit wordt nu op God toegepast. God is een eenvoudige hypothese
(oorzaak), dus is het meer dan redelijk om het bestaan van God te postuleren teneinde de
veelheid van verschijnselen te kunnen verklaren. Hier wil ik een paar opmerkingen bij
plaatsen.
Ten eerste is het spaarzaamheidsprincipe wel een a-priori beginsel, maar het is niet meteen inzichtelijk. Het is vooral bedoeld als methodisch uitgangspunt bij de wetenschap. Dit betekent niet dat de meest eenvoudige hypothese ook altijd de meest juiste is. Het gaat erom dat een juiste verklaring recht doet aan de veelheid van verschijnselen, zonder triviaal te worden. Ik zal een voorbeeld geven van een triviale hypothese, bijvoorbeeld die van het materialisme. Zo wordt bij een materialist alles verklaard aan de hand van het uitgangspunt: 'alles is materie'. Nader beschouwd verklaart dit juist helemaal niets. Het 'alles is materie' principe is een alles verslindend zinnetje. Het waar zijn of niet hiervan is afhankelijk of het aan de veelheid van verschijnselen recht doet. Ik ben het met Swinburne eens dat het theïsme de beste verklaring is voor de veelheid van verschijnselen. Swinburne moet alleen een klein beetje duidelijker zijn. Het spaarzaamheidsbeginsel is een menselijke conventie, een methodisch beginsel, niet iets wat direct inzichtelijk is uit de waarneming of vanuit het intellect. Daarom is het niet verkeerd om dit principe te gebruiken, maar maak het eerst goed duidelijk.
Ten tweede is er het probleem van de hypothese God. Swinburne trekt deze hypothese op
één lijn met een natuurwetenschappelijke. Het probleem hiermee is, dat
natuurwetenschappelijke hypothesen de mogelijkheid in zich hebben om weerlegd te worden,
de hypothese God niet. Althans, Swinburne maakt het ons niet duidelijk hoe dat zou moeten.
Opnieuw begrijp ik Swinburne goed en ben ik het tot op zekere hoogte met hem eens, maar
hij is niet duidelijk. Swinburne had moeten zeggen dat de "God hypothese" van
een andere soort is dan de "wetenschaps-hypothese". De laatste vind haar grond
door toetsing, de eerste door het zoeken naar redelijke verklaringen. Wanneer je dit
laatste stelt, dan is de mogelijke weerlegging van je hypothese te vinden in het
filosofisch debat, niet in het wetenschappelijk debat. De analogie van de God hypothese
met de wetenschappelijke hypothese is dus niet verkeerd, maar opnieuw had het wat
duidelijker mogen zijn.
Hoofdstuk 4.
Hoe het bestaan van God de wereld verklaart.
Swinburne gaat in de lijn van de voorgaande hoofdstukken betogen dat de verklaring van het
heelal het best verklaard wordt vanuit de hypothese van het theïsme. Wanneer je de
veelheid van verschijnselen ziet, dan kun je redelijkerwijs niet concluderen dat dit er
vanzelf gekomen is. De werkelijkheid schreeuwt om een verklaring. In de eerste plaats doet
hij een beroep op het zogenaamde 5e bewijs van Thomas van Aquino. Dit is het teleologisch
argument. De dingen in de natuur streven naar een bepaald doel en vertonen een bepaalde
regelmaat. Deze dingen zijn mogelijk omdat de natuur van moment tot moment afhankelijk is
van de wil van God die het laat bestaan. In de tweede plaats doet hij een beroep op het
argument van William Paley. Dit argument wijst naar het ontwerp van de natuur. De
regelmaat en de schoonheid verwijzen naar een ontwerper.
Wat Swinburne vervolgens doet vereist een nadere verklaring. Swinburne gaat in op de evolutie leer van Darwin. Hij neemt deze onkritisch over en bestempelt haar als juist. Maar zo zegt hij: hoewel deze theorie ons kan tonen hoe het bestaan op aarde zich ontwikkeld heeft, ze kan ons niet vertellen waarom er in de eerste plaats iets is. Swinburne meent dat het darwinisme ons veel verklaart, maar niet alles. Het eerste moment, de uiteindelijke verklaring moet gezocht worden bij God. God staat aan de basis van het evolutie proces.
Een mooie gedachte, maar ik wil toch hier wat kritische kanttekeningen bij plaatsen.
Hoewel Swinburne een probleem oplost, door namelijk het bestaan van God en zijn scheppend
vermogen in te passen in het evolutie proces, vormt hij wel een nieuw aantal problemen.
Je hebt op deze manier wel een prachtig stukje synthese gerealiseerd, maar je maakt
hiermee nog niet duidelijk, waarom God deze weg zou kiezen, hoe alle tussenvormen van aap
naar mens begrepen moeten worden?
Verder is het zo, dat de leer van Darwin sterk ter discussie staat tegenwoordig. Het is
meer een filosofisch kanon dan dat het een wetenschappelijk aangetoonde theorie is. Nu
hoeft dit voor Swinburne geen probleem te zijn. Het gaat hem er alleen om dat hoe
uitgebreid je theorie ook is, je toch niet om de uiteindelijke verklaring heen kan
namelijk: God.
Ik zou wat dit betreft veel voorzichter willen zijn dan Swinburne. Wanneer je het darwinisme volledig accepteert word je gedwongen om het hele bestaan vanuit dit standpunt te benaderen. Ik bedoel hiermee te zeggen dat je de verschijnselen in de wereld vanuit deze theorie gaat verklaren. In het volgende hoofdstuk van Swinburne zullen we zien waartoe dit leidt. Swinburne gaat flink zitten speculeren over hoe de menselijke ziel in het evolutieproces is ingevoegd.
God is hiermee naar de rand van het bestaan geduwd. De God die Swinburne naar voren
haalt is de God van de deïsten. God is de grote Klokkenmaker. In dit geval is hij de
persoon die de lont aanstak tijdens de oerknal. In het vervolg "redt" Swinburne
God wel van de deïsten, door te wijzen op de mogelijkheid en de redelijkheid van het
ingrijpen van God in de werkelijkheid, iets wat de deïsten nooit zouden accepteren. Tot
slot wijst hij nog even naar het zogenaamde antropisch principe. Het hele proces van de
natuur is gericht op het tot stand komen van bewust leven.
Op het eind van het hoofdstuk brengt hij in het kort een bezwaar naar voren tegen de optie
van mogelijke werelden. De veelheid van mogelijke werelden zou God als schepper overbodig
kunnen maken, omdat in de vele miljarden mogelijke werelden er altijd wel een wereld zou
kunnen zijn die deze wereld is op grond van toeval. Swinburne heeft naar mijn mening
gelijk als hij stelt dat de veelheid van werelden zeer dubieus is en daarnaast dat de
hypothese dat God de eerste oorzaak is veel eenvoudiger is.
Hoofdstuk
5: Hoe het bestaan van God, het bestaan van mensen verklaart.
In dit hoofdstuk gaat Swinburne in op de vraag waar het (menselijk) bewustzijn vandaan
komt. Hij begint met een uiteenzetting van substantie-dualisme. In een ander boek heeft
hij zeer uitvoerig deze positie verdedigd. Voor een korte recensie van dit boek verwijs ik
u door naar "The evolution of the soul."
Swinburne zegt dat het bestaan van de natuurlijke wereld geregeld wordt door wetmatigheden. De natuurwetten verklaren ons de werking van de natuur. We kunnen op basis van deze regelmaat voorspellingen doen. Swinburne zegt dat dit niet mogelijk is wanneer we het menselijk bewustzijn in acht nemen. Het bewustzijn is niet binnen de materiële werkelijkheid te verklaren, of beter gezegd het is niet enkel materieel te verklaren.
Het bestaan van het bewustzijn of de ziel is het directe gevolg van de scheppingsakt
van God. God heeft op een zeker moment in de evolutie de ziel ingevoegd. Dus de
ontwikkeling van het materiele leven wordt verklaard door de evolutie. De ziel komt tot
stand door de scheppingsakt van God. Ik zei eerder al dat met het toelaten van zo'n
positie er behoorlijk wat vragen om de hoek komen. Hoe gaan we dit begrijpen? Wat was de
materie voor dat er een bewustzijn inzat? Daarnaast is het zo, dat bewustzijn een alles of
niets proces is. Bij geleidelijke ontwikkeling zou ook het bewustzijn zich geleidelijk
moeten ontwikkelen. Maar dan is het de vraag of we God nog nodig hebben om dit te
verklaren? Swinburne neemt alles klakkeloos over zonder de mogelijke consequenties goed in
ogenschouw te nemen.
Laat ik even duidelijk zijn, het probleem van het bewustzijn zie ik als een argument voor
het bestaan van God. Materialistische theorieën zijn niet in staat om dit probleem op te
lossen. Zie hiervoor ook mijn paper Het lichaam-geest probleem.
Dan gaat Swinburne aantonen dat het bewustzijn niet binnen de materiele werkelijkheid
te verklaren valt. Hij doet dit met 2 gedachte-experimenten. Het gaat als volgt. Stel dat
tijdens een operatie mijn hersenen uit elkaar gehaald worden en deze in twee lege schedels
geplaatst worden, wie ben ik dan na de operatie? Volgens Swinburne kan ik precies
verklaren hoe de moleculen werken en de neuronen functioneren, maar ik kan niet verklaren
wat het bewustzijn zal doen.
Deze experimenten werken naar mijn mening niet. Om de volgende redenen.
Ten eerste is het gehele gedachte-experiment pure speculatie. Met andere woorden: we weten
simpelweg niet wat er zal gebeuren op het moment dat het mogelijk is dat we hersenen
kunnen opdelen en transplanteren. Of dit nu in het voordeel van de theïst is, betwijfel
ik.
Stel ik neem Churchlands theorie van neurale netwerken. De identiteit van een persoon is
volgens Churchland het resultaat van de oneindige mogelijke combinaties die het netwerk
kan vormen. Ieder netwerk is weer anders, daarom is iedere persoon uniek. Stel dat we zo'n
netwerk gaan opdelen, dan krijgen we op zichzelf staande netwerken, dus waarschijnlijk
andere personen. Ik zeg waarschijnlijk, omdat we het gewoon niet weten wat er gebeuren
zal. Daarom denk ik dat het hele gedachte-experiment van gedeelde en transplanterende
hersenen gewoon nog een kwestie is, die tot het domein van de agnost behoort, noch tot die
van de theïst, noch van de atheïst.
Hoofdstuk 6. Waarom God het
kwaad toelaat.
Dit hoofdstuk is een prachtig geschreven hoofdstuk door Swinburne. Hij schetst een
theodicee: een rechtvaardiging van God ten opzichte van het kwaad.
Hij benadert de problematiek door zich af te vragen wat Gods intenties zijn met het
menselijk bestaan. Wat zou een goede, eeuwigdurende God ons mensen willen geven en leren
gedurende ons korte bestaan?
Het antwoord is dat hij ons niet alleen maar plezierige gewaarwordingen wil geven, maar
dat hij ons moreel volmaakt wil maken. Deze morele volmaaktheid komt tot uiting in de mate
van verantwoordelijkheid die wij voor onszelf en de wereld rondom ons tonen. God zal
proberen om onze levens waardevol te maken. Dit is niet mogelijk zonder dat hij een
bepaalde hoeveelheid kwaad toelaat. Swinburne maakt daarna onderscheid tussen moreel en
natuurlijk kwaad. Moreel kwaad is het kwaad wat wij met voorbedachten rade elkaar aandoen.
De kern rondom het morele kwaad is de kwestie van de vrije wil. De verdediging van de
vrije wil berust op het feit dat het bezitten van vrijheid van keuze een groot goed is.
Door het bezitten van vrijheid van keuze zijn we zelf in staat om verantwoordelijk te
zijn. De vrije keuze van mensen houdt een waarachtige verantwoordelijkheid voor andere
mensen in, en dat brengt de mogelijkheid met zich mee om andere mensen goed te doen, maar
ook om ze te schaden. Het ontnemen van die vrijheid en verantwoordelijkheid zou op zich
zelf een kwaad zijn.
Daarnaast is het belangrijk dat een slechte daad van iemand anders die ten nadele van mij
is, ook een goed element in zich draagt. Het leven bevat een ander groot goed, namelijk
dat we onszelf en de naaste van dienst zijn. Zoals Christus zegt dat het zaliger is om te
geven dan om te ontvangen. Wanneer je lijdt om een groter goed te realiseren kun je dat
beschouwen als een voorrecht. Het heeft dus alles te maken met het doel van het bestaan.
Eén van de grootste geschenken die onze schepper gegeven heeft, is dat onze keuzen er
enorm veel toe doen. Hij geeft ons de mogelijkheid verantwoordelijk te zijn. Maar dit kan
niet zonder het kwaad. Toch is er een grens aan het kwaad dat mensen elkaar kunnen
aandoen. Deze grens wordt vooral bepaald door de eindigheid van ons leven. Het lijden kent
een eind, onrecht is verschrikkelijk, maar de eindigheid van ons bestaan is als het ware
een grens aan het kwaad wat ons aangedaan kan worden.
Het natuurlijke kwaad is weer een ander probleem, omdat deze buiten onze
verantwoordelijkheid tot stand komt. In de eerste plaats brengt de aanwezigheid van het
natuurlijk kwaad de mogelijkheid van kennis met zich mee. Het bestuderen van natuurlijke
mechanismen die kwaad voortbrengen, legt voor mensen een rijk scala aan keuzen bloot. Had
God het ons dan niet gewoon kunnen vertellen zul je vragen? Dat had gekund maar dan was
onze keuze vrijheid uiterst beperkt geweest. We zouden dan niet de zelfstandigheid en
verantwoordelijkheid hebben om het zelf te ontdekken.
Daarnaast stelt de aanwezigheid van het natuurlijk kwaad mensen voor een keus. We
kunnen ons het lot aantrekken van mensen die lijden door ziekte of aardbevingen, of het
kan ons onverschillig laten. De aanwezigheid van natuurlijk kwaad stelt ons voor een
werkelijke morele keuze. God heeft het recht om kwaden te laten gebeuren. Maar hij doet
dit tot een bepaalde grens. God wil ons moreel volmaakte wezens maken. De aanwezigheid van
het kwaad biedt ons de mogelijkheid om moreel volmaakte keuzes te maken. De afwezigheid
van kwaad zou het grote goed van morele volmaaktheid uiterst beperkt houden. Swinburne zet
zo een theodicee op zonder de aanname van het leven na de dood.
Hoofdstuk
7. Hoe het bestaan van God wonderen en religieuze ervaringen verklaart.
In de eerste hoofdstukken sprak Swinburne over God als een eenvoudige hypothese en als
eerste oorzaak voor het bestaan van het heelal. In dit hoofdstuk gaat hij een stap verder
en toont hij aan dat God ook persoonlijk is en ervaren kan worden. Als de God bestaat die
beschreven werd, dan zul je kunnen verwachten dat hij van tijd tot tijd ingrijpt in het
leven van mensen. Natuurlijk niet te vaak, want dat zou de eigen verantwoordelijkheid en
keuze over het eigen leven ernstig kunnen beperken. Maar het is zeker mogelijk en God zou
er redenen voor kunnen hebben.
Het ingrijpen van God is op 2 manieren te zien. De eerste is in de natuurlijke orde, de
tweede via het religieuze leven van de mens. Het is goed mogelijk dat God redenen heeft om
zo nu en dan in te grijpen in de natuurlijke orde, zonder dat Hij daarmee onze vrije wil
aantast. Het is alleen niet altijd gemakkelijk om te achterhalen wanneer Hij dit gedaan
heeft en wanneer niet. Het heeft sterk te maken met onze achtergrondkennis van de natuur
en wat we als een normale werking van de natuur beschouwen. Swinburne meent dat er
voldoende historisch bewijsmateriaal is voor het bestaan van wonderen en dat de
aanwezigheid van deze wonderen niet simpelweg ontkend kunnen worden. Het is redelijk om
deze in overweging te nemen, en vormen met alle andere aspecten die besproken zijn in het
boek een sterk bewijs voor het bestaan van God. De bewijsvoering heeft zo de vorm van een
juridisch bewijs. Verschillende losse argumenten en getuigenissen worden met elkaar
verbonden en vormen de zaak. Swinburne spreekt altijd over een cumulatieve bewijsvoering
voor het bestaan van God. Des te meer afzonderlijk bewijs, des te waarschijnlijker is het
dat er een God is.
Daarnaast heeft God redenen om ons te informeren over Zijn bestaan. Het is met ons
verstand wellicht niet mogelijk om de volledige kennis over zijn persoon te achterhalen.
Daarom is openbaring nodig. Hoe kunnen we nu achterhalen welke claim van openbaring de
juiste is? Daarvoor zegt Swinburne is het wonder nodig. Enkel het christelijk geloof is
gebaseerd op een wonder, namelijk de opstanding van Jezus. Swinburne nodigt de lezer uit
om onderzoek te doen naar deze claim. Er zijn 3 punten die dan belangrijk zijn. De mate
van achtergrondkennis, het vergelijken van wat de kerk leert in het algemeen over Jezus
dat gebaseerd is op het fundament van de opstanding. Tot slot moet ook gekeken worden naar
de claims van andere religies en deze moeten vergeleken worden met het christendom. Zo
beoordeel je dus het christendom op haar intrinsieke bewijsvoering (wat het christendom
leert) en de extrinsieke bewijsvoering (hoe haar claims staan tegenover andere
godsdiensten).
Religieuze ervaringen.
Swinburne wijst op de vele religieuze ervaringen die mensen hebben gehad. Hij
stelt ook dat het te verwachten is dat God ingrijpt in de wereld en in contact wil staan
met zijn schepsels. Swinburne stelt dat we in eerste instantie moeten uitgaan van de
integriteit van de getuigenissen van mensen die een duidelijke religieuze ervaring hebben
gehad. Het kan zijn dat ze zich vergissen, maar we moeten er in eerste instantie van
uitgaan dat de dingen die we ervaren waar zijn. Totdat we duidelijk tegenbewijs hebben dat
we misleid zijn. Ik vind dit een goed uitgangspunt omdat we anders alles in twijfel moeten
trekken, zoals het bestaan van de buitenwereld, andere bewuste personen, al onze
waarnemingen, etc. Of we iets als waar aannemen heeft opnieuw veel te maken met onze
achtergrondkennis. Swinburne stelt dat we inderdaad religieuze ervaringen kunnen afdoen
als hallucinaties, maar dat kan alleen als het voorgaande bewijs: het bestaan van God,
zijn intenties met de wereld etc als niet juist beschouwd moeten worden. Maar zolang we
goede redenen hebben om aan te nemen dat er een God is en dat Hij bepaalde redenen zou
hebben om in de wereld in te grijpen, dan kunnen we redelijkerwijs die religieuze
ervaringen het voordeel van de twijfel geven. Swinburne stelt dat de last van
bewijsvoering in handen van de twijfelaar gelegd moet worden. Welke goede redenen heeft
hij om wonderen en religieuze ervaringen opzij te schuiven? Hieruit blijkt weer, dat alle
argumenten met elkaar samenhangen en opnieuw het cumulatieve aspect van de bewijsvoering
naar voren komt.
De epiloog: en wat dan nog?
In het slotwoord van zijn boek laat hij duidelijk naar voren komen dat de versie van het
boek gebaseerd is op het boek The miracle of theism van J.L Mackie. Deze filosoof
heeft met zijn boek - door velen gezien als het meeste krachtige verweer tegen een
theïstisch wereldbeeld - veel van de traditionele argumenten voor het bestaan van God
besproken. Swinburne stelt dat de argumenten die hij in zijn eigen boek aandraagt opnieuw
bevraagd kunnen worden. Ik denk dat dit in zekere zin juist is. In het debat tussen
atheïsme en theïsme gaat het altijd om de vraag wat meer waarschijnlijk is. Is het
waarschijnlijker dat God bestaat of dat hij niet bestaat? Zo zie je dat het menselijk
verstand in staat is om veel dingen te achterhalen maar nooit voldoende graad van
zekerheid zal bereiken. Vanuit dit standpunt vind ik het zo begrijpelijk waarom God
zichzelf geopenbaard heeft. Het geloof kan niet enkel uit eigen kracht en middelen
bestaan. Het is God zelf die zich bekend gemaakt heeft allereerst door het volk Israël,
en later door zijn volgelingen de wereld in te sturen.
Filosofen en theologen kunnen veel verduidelijking geven over de inhoud en de wijze
waarop een geloof tot stand komt. Ze zullen nooit het laatste woord kunnen spreken. Deze
is voorbehouden aan het geloof. Hier schiet de rationaliteit tekort. Niet dat de
rationaliteit in strijd is met het geloof, integendeel. Swinburne laat in zijn boek
duidelijk naar voren komen dat het uiterst rationeel is om in God te geloven. Er zijn
goede redenen om zijn bestaan en zijn intenties te erkennen.
Boeken van Swinburne
Swinburne heeft de inhoud van dit boek op uitgebreidere wijze besproken in zijn
tetralogie van het christendom.
De belangrijkste werken zijn:
- Responsibility and atonement (1989) handelt voornamelijk over moraal,
verantwoordelijkheid, schuld vergeving, vrije wil. Daarnaast de toepassing van deze
concepten binnen het christendom.
- Revelation: over de mogelijkheid van openbaring
- The Christian God (1994): In dit boek verdedigt hij de basisconcepten van het
christendom: de incarnatie en de drieëenheid op zuiver filosofische gronden. Hij doet dit
na een uitvoerige filosofische introductie over een aantal belangrijke metafysische
thema's zoals substantie, tijd, noodzakelijkheid, causatie.
- Providence and evil (1998): waarin hij een theodicee bespreekt. Hoe het
bestaan van het kwaad gerechtvaardigd kan worden met de natuur en intenties van de
christelijke God.
Andere werken zijn
- The coherence of theism (1977) waarin hij een uiteenzetting tracht te geven
over wat een coherente opvatting is aangaande het idee van God in de westerse
geschiedenis.
- The existence of God (1979) de originele en meer uitgebreide versie van het
bovenstaande besproken boek, over het bestaan van God.
- The evolution of the soul (1986) waarin hij de positie van substantie dualisme
en het bestaan van personen verdedigt. Zie ook mijn recensie van dit boek op deze site.
© Jacques van der Meer, Tilburg, april 1998.
Aantal bezoekers sinds 24 april 1999:
Pagina Layout: Copyright ©
1998-1999 Stichting Europese Apologetiek
Pagina gemaakt op: 24 april 1999
Pagina bijgewerkt op: